bij verschillende stukken van hem zelf en van anderen. Wat hij meegeeft, is: Reamer in Sape; Namen van de
dagen en getallen; Wobbelke (van de hand van G.J.); Tijdkirtige praeterie lanze wey twissche Egge, Wyneringh in Goadsfrjeun; Nijschierige Jolle in Haytse-Yem; Sjolle Kroemer in Tetke; Ijomme en Wemel; Wobbelke (van de hand van Junius); Oude drukken van een Frysche Goer-spraeck fen in moer mey her man-eele Dochter. De Dochter hijt Houck. De Moer hijt Ansck... (Leeuwarden 1639); Goer-spraeck fen twae Frysche Huwslioe, Wouter en Tialle ... 1639; Friesche Tjerne ... (Leeuwarden 1640); Oude friesche Spreekwoorden (Franeker 1641); Petri Baardt Friesche Practica ... (Leeuwarden 1640); J.J. Starters Vermaeckl. Sotteclucht van een Advocaet en een Boer, op het platte Friesch ... (Leeuwarden 1644); Verklaringen bij Baardts Prognostikatie, Ansck en Houck, Friesche Tjerne, Wouter in Tjalle, Egge in Wynering, Jolle in Hay se-yem, Sjolle in Tetke, Reamer in Sape.
In 1650 wel had Gabbema in den Haag kennis gemaakt met Junius, en van hem gehoord, hoe deze zijn kennis van 't friesch bij Gijsbert had opgedaan. Zoodra hij dan ook in 't oude Friesland terug was, knoopte hij kennis met Gijsbert Japiks aan. De correspondentie tusschen beiden is gedeeltelijk bewaard. De beweerde invloed van Gabbema op Gijsbert is niet te merken. Wel port hij G.J. telkens aan tot werken en uitgeven, en tot-zich-zelf blijven; niet onder invloed van Junius moet G.J. zijn spelling van 't friesch verhollandschen, geen verontschuldigingen over zijn friesch schrijven maken. En als Gabbema dan ook den tweeden druk van G. Japik's Rijmlerije uitgeeft, schrijft hij zelf een lofrede, vol aanhalingen uit zijn eeuwgenooten om 't goed recht van 't friesch te bewijzen, aan den vreemdeling.
't Uitgeven evenwel lukte niet erg. Rintjus in Leeuwarden durfde geen friesche uitgaven aan. Dit, maar vooral de verliezen die G.J. in zijn familie leed - 't sterven van een volwassen dochter (1652), van zijn besten vriend Claude Fonteyne (1654), van zijn vader (1655), van een zoontje en een dochtertje (1656) maakten, dat zijn ‘sjongster stil wirt en it opjout to kompjen’; zoo schreef hij aan Gabbema. En toch volgde even later een Suwnerlinge forhanlinge fen libben en stearren naar Philips de Mornay bewerkt, waarop als motto zou passen: ‘better iz de dei des deads den de dei der geboarte’. Maar ook weet Gabbema hem nog te ontlokken die kunstige verfriesching van Gabbema's gedicht: Op 't paard drillen van jonkvrouw Sibilla van Jongestal.
Toch was er meer nog dat hem neerdrukte: 't wangedrag van zijn zedelijk-zwakken zoon Salves, die als geneesheer dan hier dan daar, ten slotte een verloren zoon blijkt. Wat hem opwekt is 't voor de pers gereed maken, eindelijk, van zijn werk, dat de vermaarde drukker en uitgever Haringhouk zal in 't licht geven, van zijn Friesche Rijmlerije in trije dielen forschaet. Voor het echter verscheen, stierven aan de uit Holland overgekomen pest, Gijsbert Japiks, zijn vrouw en zijn zoon, binnen den tijd van acht weken.
Van G.J. is geen bundel eigenlijke bruiloftsrijmen, geboorteverzen, sterfdichten over; van hem zijn ze niet bekend, dit bestèlwerk. Wat van zijn dicht over is, is geïnspireerd: gebeurtenissen dreven hem zich te uiten; zijn kunstenaarsnatuur welde in overvloed op, veel-in-éen gedacht: wat men noemt gewrongenheid. Reëelwaarnemer, natuurlijk-denker, is hij woord-kunstenaar als weinigen. Veel wat hij las, gaf weer wat hij voelde diep in zich: den weerklank er