van bestuur der Kon. Academie van Beeldende Kunsten benoemd, behoorde in 1858 tot de oprichters van het Oudheidkundig Genootschap en was een der hoofdbestuurders van het Nederlandsch Tooneelverbond, alsook lid der redactie van diens in 1872 begonnen orgaan Het Nederlandsche Tooneel, terwijl hij, toen in het laatst van 1874 de tooneelschool geopend werd, een deel van het onderwijs daaraan op zich nam. De jaarboekjes Dorcas, Vergeet mij niet, Aurora en Castalia verschenen eenige jaren onder zijne, al of niet met anderen gedeelde, redactie. Van de Taal- en Letterkundige Congressen was hij een trouw en op prijs gesteld bezoeker.
Zijn 70e verjaardag bereidde hem een grootsche betooging: in de versierde zaal van ‘Felx Meritis’ werden zijne verdiensten gehuldigd door de professoren ten Brink en Quack, door amsterdamsch burgemeester v. Tienhoven e.a., of voor zich of namens genootschappen, ook met aanbieding van waardevolle geschenken; en daarop volgde een feestmaal in ‘Duinlust’ bij Santpoort. Ook de Kon. Letterk. Vereeniging ‘Hooger zij ons doel’, waarvan H. eerelid was, gaf een feestavond in ‘Maison Stroucken’, waarbij de feestrede werd uitgesproken door H.F. Boelen. Drie maanden later was de tijd gekomen voor zijn emeritaat. Hij verbleef nog tot 28 April 1888 te Amsterdam en vertrok toen, reeds lijdende, naar Arnhem, waar familie zijner vrouw woonde en hij 4 maanden na zijne komst ontsliep. Hij werd te Rozendaal begraven.
H. is driemaal gehuwd geweest: 6 Febr. 1852 te Alkmaar met Helena Johanna Ukena, geb. te Alkmaar 10 Oct. 1822, overl. te Amsterdam 30 Mei 1853, dochter van Fokke Hendrik U., logementhouder in ‘de Burg’, overl. 1823, en Wilhelmina Magdalena Obermuller, overl. 1873; 15 April 1857 te 's Gravenhage met Cornelia Petronella Post, geb. aldaar 6 Juni 1831, overl. te Amsterdam 30 Dec. 1867, dochter van Hendrik Willem Lambertus P. en Cornelia Petronella Thierens; en 2 Febr. 1870 te 's Gravenhage met Wilhelmina Horn, geb. te Enkhuizen 22 Nov. 1822, dochter van Daniël H. en Cornelisje Spanjaardt.
Als trouwe vrienden van H. mogen inzonderheid genoemd worden E. Masdorp, D. Dorbeck, F.L. Willekes Macdonald en J.A. Alberdingk Thijm. Zij stootten zich niet, als anderen deden, aan de ruwheid welke H's optreden dikwerf eigen was, zij kenden zijn nobel hart. Potgieter getuigde van hem: ‘Onder onze letterkundigen ken ik er maar weinigen, die zoo volhardend, zoo eerlijk als hij hebben gestreefd beide geest en gemoed te ontwikkelen. Ik verheug mij er over, dat zijn naam en zijn werk thans door het geheele vaderland worden gewaardeerd,’ en Alberdingk Thijm schreef: ‘Onder de oorspronkelijke geesten, de bezielde dichters, de treffende koloristen en de rechtschapen nederlandsche karakters komt W.J. Hofdijk eene eerste plaats toe.’
Eene door B. van Hove vervaardigde en door P.W. Jansen geschonken marmeren buste van H. werd 19 Maart 1890 in het Rijksmuseum te Amsterdam geplaatst. Alkmaars museum bezit daarvan de in 1886 gemodelleerde gipsbuste en tevens eene dergelijke door L. Royer van H.'s eerste vrouw; ook bevindt zich daar H.'s in 1861 door M. Calisch geschilderd portret. In prent is hij dikwijls afgebeeld: in steendruk, met omgehangen mantel, door G.J. Bos; met witte das door A.J. Ehnle (Album der Schoone