felijke leermeesters, n.l. Gerrit Jan Mulder, Schroeder van der Kolk en Donders. Het onderwijs van den eerstgenoemde is zeker niet vreemd geweest aan de groote voorliefde, die de als zeer vlijtig en begaafd bekend staande student voor de physiologische chemie koesterde. In de dissertatie: de Corporibus albuminosis, waarmede hij 7 Oct. 1853 den titel van math. mag., phil. nat. doct. verwierf, gaf hij van die voorliefde blijk. Een jaar later, 16 Oct. 1854, behaalde hij tevens den doctorstitel in de geneeskunde op een proefschrift: de Susurrorum vascularium explicatione physica.
Na zijn promotie vestigde Heynsius zich als praktiseerend geneeskundige (stadsgeneesheer) te Amsterdam, doch deze werkkring kon hem niet geheel bevredigen; om voeling te blijven houden met de physiologie, richtte hij met geringe middelen een privaatlaboratorium in. In 1856 werd de jonge geleerde tot directeur van het physiologisch-pathologisch laboratorium aangesteld. Tot de stichting van dit laboratorium, waarvan de wenschelijkheid vooral door Prof. Jan van Geuns was betoogd, was in 1855 door den amsterdamschen raad besloten. In de instructie voor den directeur was de bepaling opgenomen dat deze zich zou belasten met de leiding der oefeningen en onderzoekingen van de studenten aan het athenaeum en aan de klinische school, welke oefeningen zooveel mogelijk verband moesten houden met de lessen in de physiologie en de pathologie. Het salaris van den directeur werd vastgesteld op 600 gld., terwijl hem een bedrag van 400 gld. ter bestrijding van de noodige uitgaven werd toegestaan.
Twee jaar later, 14 Juli 1858, volgde zijn benoeming tot professor in de physiologie aan het amsterdamsche athenaeum. Hij aanvaardde dit ambt 4 Oct. 1858 met het uitspreken van een rede: De vertering van Weelde in de dierlijke Huishouding. Dat de jonge hoogleeraar zijn taak breed opvatte, blijkt uit de voordrachten over physiologie en histologie, die hij voor de amsterdamsche geneeskundigen hield.
Van zijn bedrijvigheid levert ook de reeks van wetenschappelijke, meerendeels physiologisch-chemische, onderzoekingen, die hij in het amsterdamsche laboratorium verrichtte, een doorslaand bewijs. Zijn meest geliefde assistenten waren daar Stokvis en Guye.
Met die onderzoekingen maakte Heynsius zooveel naam, dat de regeering, welke na den dood van den leidschen hoogleeraar Halbertsma besloten had het onderwijs in de physiologie en de anatomie te splitsen, voor de vervulling van het professoraat in de physiologie op hem de keus liet vallen. De belofte van een nieuw laboratorium maakte Heynsius het afscheid van zijn amsterdamsche vrienden en leerlingen minder zwaar. In Amsterdam zag men hem echter met leede oogen vertrekken, en toen later de inmiddels door W. Kühne bezette leerstoel open kwam, trachtte men, doch tevergeefs, Heynsius over te halen, haar weder in te nemen. 7 Mrt. 1866 aanvaardde hij de nieuwe betrekking met een redevoering: Over het tegenwoordig standpunt der Physiologie en haar verband met de Geneeskunde.
Met gepaste voldoening mocht hij in de rede er van gewag maken, dat Donders het onderwijs in de physiologie gaarne aan hem toevertrouwd zag. In Leiden bouwde Heynsius hoofdzakelijk voort op den grondslag, door hem in zijn beide dissertaties gelegd. De chemie der dierlijke eiwitstoffen, de samenstelling der lichaamsvochten en eenige verschijnselen van den bloedsomloop