van 1879 en 1880 eenige verzen, waaronder eenige engelsche, gepubliceerd, terwijl hij begonnen was aan enkele tijdschr. o.a. De Banier (waarin zijn ‘Geuzenvendel op den t'huismarsch’ verscheen) mede te werken. Met de jaarteekening 1881 dateert hij in Engeland verzen als ‘Verlangen’ (XL Gedichten, Leid. 1882, 58) en ‘Wilhelmus’ (l.c. 38). In de eerste helft van 1882 verschijnt zijn bundeltje XL Gedichten, ontvangen met aanmoediging en kritiek van W.G. van Nouhuys, Victor Dela Montagne, J. Kneppelhout, F. Smit Kleine etc. Ook is hij in dezen tijd in kennis en briefwisseling gekomen met Pol de Mont, werkt hij mee aan vlaamsche tijdschriften, doet hij een vergeefsche poging ‘Lod. Boisot’ (later verschenen in De Oude Huisvriend ond. red. v. Gouverneur 1882, 393 en in Jong Vlaanderen, October 1882), in de Gids geplaatst te krijgen.
Nog tijdens zijn studie voor acte A. vormt hij allerlei plannen voor litterair werk (o.a. een Christmas Album) en tracht hij, maar te laat, aan het Utrechtsch Prov. en Sted. Dagblad verbonden te worden. 10 Nov. 1882 slaagt hij voor de acte A. en nu probeert hij in de journalistiek (ook bij de Goesche Cour.) of bij het onderwijs (o.a. in België) een broodwinning te vinden. Zijn sollicitaties waren succesvoller door de instemming, die zijn dichtbundeltje vond. Weldra kwam van de Gids een uitnoodiging tot medewerking (11 Febr. '83, herhaald 14 Oct. '83). Maar inmiddels werd verandering van lucht een levensvoorwaarde voor zijn verloofde, Henriëtte Eichmann (geb. Leiden 8 Juli 1847), een dochter van den leidschen instituteur J.H. Eichmann, en weldra trachtte hij een betrekking in Zuid-Afrika te krijgen, wat aanvankelijk niet gelukte. H. was intusschen medewerker geworden van het Utrechtsch Dagbl. (1883) en de Goesche Courant (1883). Dan komt de benoeming tot leeraar R.H.B.S. te Venlo voor het tijdvak 23 April 1883-1884, en kort daarop het eervol ontslag met 1 Nov. '83, en de benoeming tot gouvernements-onderwijzer te Reddersburg in Oranje-Vrijstaat. Hoewel het hem daar goed beviel en zijn vrouw aansterkte en beterde, schijnt hij er weinig aan litteratuur gedaan te hebben. Weldra begon hij, die een teringpatiënt was, te sukkelen en onaangenaamheden met den orthodoxen predikant en zijn aanhang over het doopen van zijn eenigst zoontje, deden hem in gelijke betrekking naar Jagersfontein verhuizen. Daar stierf zijn tweejarig kind (1887) en de smart verergerde den toestand van den zwakken vader. Kort daarop is H. te Jagersfontein gestorven.
Zijn gedichten zijn weinige in aantal. Veertig bundelde hij zelf, enkele zijn in tijdschr. begraven en onder zijn nagelaten papieren bevinden zich eenige oorspronkelijke (ned. en eng.) en eenige vertaalde verzen en een, naar ik meen niet geslaagde, historische novelle: De Schatgraver. Over de meeste zijner gedichten ligt een droevig waas. Sterven, dood, de vergankelijkheid van 't leven, van jeugd en geluk zijn terugkeerende themata. In andere verzen spreekt zich een warme vaderlandsliefde uit. Alle zijn met zorg geschreven, hoewel enkele nog te zeer herinneren aan vreemde modellen.
Eenige zijner verzen zijn op muziek gebracht (o.a. ‘Blauw’ door Alex. W.A. Heyblom, op. 31 no. 3 (Rotterdam) en ‘De Verliefde’ door den ing. W. de Jongh Dz.). Ook is het ‘Geuzenvendel op den Thuismarsch’ te Noordwijk bij een schoolfeest gezongen. In het italiaansch werd een zijner gedichten vertaald door Marco Ant. Canini