lid der juridische faculteit, waarin hij 1716 den doctorstitel had verkregen, na verdediging eener verhandeling de Origine atque indole jurisdictionis patrimonialis. Door verschillende geschriften verwierf hij zich in dezen tijd een goeden naam. Bijzonder dient hier vermeld de door hem bezorgde nieuwe uitgave van de Observationes Juris Romani van van Bijnkershoek (Halle 1723).
Sinds dezen tijd dagteekent de geregelde briefwisseling tusschen beide geleerden, die weldra tot vriendschap leidde. Groote eerbied voor elkanders gaven kenmerkt deze vriendschap, die aan de eene zijde er toe leidde, dat van Bijnkershoek geen gelegenheid of poging onbeproefd liet om Heineccius voor een onzer hoogescholen te winnen, aan de andere zijde Heineccius er toe bracht om niet alleen werken van zijn vriend, maar ook die van diens meest bekende landgenooten opnieuw in Duitschland uit te geven. Hier zijn te noemen: de commentaren van Vinnius en J.F. Böckelmann (1726), de werken van Wissenbach en Wybo over Tribonianus (1736), enz.
Na zijn benoeming in 1721 tot ordinarius en hofraad, mocht Halle hem nog 2 jaar behouden. In 1723 werd door Frankfort a.O. en Franeker een beroep op hem uitgebracht. De leerstoel aan Frieslands hoogeschool werd door hem verkozen en 21 Maart 1724 werd het nieuwe ambt aanvaard met een rede: de Jurisprudentia veterum Romanorum formularia, ritibusque quibus negotia civilia explicabant, sollemnibus (Fran. 1724). Gedurende 3 jaren mocht Franeker zich in het bezit van den gevierden en beminden man verheugen. Sinds Mei 1726 was hem het onderwijs van den jeugdigen prins Willem Karel Hendrik Friso opgedragen. De slechte invloed van het klimaat op zijn gezondheid bewoog hem echter een hernieuwd beroep, in 1727 door Frankfort op hem uitgebracht, aan te nemen en daarmede naar zijn vaderland terug te keeren. Na hier met een rede de J Ctis semidoctis te zijn opgetreden, bleef hij er tot 1733 werkzaam, toen hij zijn post verwisselde met een leerstoel in de rechten en philosophie te Halle, waar hij 31 Juli 1741 overleed Inmiddels was hij 13 Juni 1729 op zeer mooie voorwaarden te Utrecht beroepen, en hoewel geneigd dit aan te nemen, behield Frankfort hem door de weigering van den koning van Pruisen om hem te laten gaan. De zelfde reden belette hem een roepstem van Leiden in 1737 te volgen (zie een brief in Navorscher IX, 295); terwijl v. Bijnkershoeks pogingen in 1732 om hem aan Leiden te verbinden op godsdienstbezwaren afstuitten.
Heineccius' geschriften zijn helder van betoogtrant, zijn gebouwd op omvattende oudheid- en letterkundige studiën en zijn langen tijd in Duitschland toonaangevend geweest. Zij bepalen zich niet tot het gebied van het romeinsche recht, maar ruimen ook aan het inheemsche recht een groote plaats in. Over zijn methode, in tegenstelling met de zgn. demonstratieve, is zeer verschillend geoordeeld.
Behalve uitgaven van Thomasius, Stryckius, Brissonius en de reeds genoemde nederlandsche, en een Corpus Juris uitgave (Halae 1735), zijn hier te noemen:
Antiquitatum Romanarum Jurisprudentiam illustrantium syntagma secundum ordinem Institutionum Justiniani digestum (Halae 1718, herdrukt 1726, 1730, 1752, 1777, 1822, 1841); Elementa Juris Civilis, secundum ordinem Institutionum (Amst. 1725; met vele herdr.); Ad legem Juliam et Papiam-Poppaeam Commentarius (Amst. 1726, herdr. 1731); Elementa Juris Civilis, secundum