en geschiedenis van van Heusde bij en over staathuishoudkunde van Ackersdijk, onder de leiding van welken laatste hij een beslist voorstander van den vrijhandel werd.
Na ook in 1830 te hebben dienst genomen bij de jagercompagnie der utrechtsche studenten, deed hij in 1835 (3 Juni) candidaats-examen in de rechten. Hij voldeed echter niet aan de hooge verwachting, die men van hem had gekoesterd, zoodat hij niet doorstudeerde en zich in 1838 te Amsterdam vestigde, waar drie jaar later zijn vader overleed. Te Amsterdam maakte hij zich nuttig, werd daar lid van de plaatselijke schoolcommissie en de wijze, waarop hij de examens hielp afnemen, wekte de bewondering zijner medeleden op. Met sommige schrijvers van de Gids ging hij vertrouwelijk om, bijv. met Potgieter en Bakhuizen van den Brink; hun pogingen om aan de vaderlandsche letterkunde een hooge vlucht te geven en op staatkundig gebied de liberale beginselen te verkondigen, juichte hij zeer toe. In 1840 leverde Heemskerk de eerste bijdrage in de Gids in den vorm van een beoordeeling van de dissertatie over Montesquieu, waarmede zijn neef en naamgenoot Mr. J. Heemskerk Azn. den dubbelen graad van doctor in de rechten en de letteren had verworven.
Het in den aanvang van 1847 te Amsterdam opgerichte Vrijdagsche gezelschap - de eerste debatingclub van eenigen naam in ons land - telde Heemskerk onder zijn leden. Daar vond hij mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven, Mr. S. Vissering, Dr. Heye, maar vooral gevoelde hij sympathie voor Mr. G. de Clercq, wiens nagedachtenis later door hem op treffende wijze is gehuldigd (Levensber. Letterk. 1858). Intusschen had Heemskerk van Januari 1838 af in elk Gidsnummer een buitenlandsch overzicht geplaatst, dat altijd door keurigen stijl uitmuntte. Vooral de gebeurtenissen van 1848 schetste hij met onpartijdigheid en gematigdheid. In het staatkundige was hij overtuigd volgeling van Thorbecke en als zoodanig werd hij na den gelukkigen afloop der grondwetsherziening in een der amsterdamsche districten tot lid der Tweede Kamer verkozen. In Sept. 1850 werd hij bij de feestelijke inwijding van het academiegebouw te Groningen tot doctor honoris causa in de rechten bevorderd en het volgend jaar tot lid der Maatschappij der Ned. Letterkunde benoemd.
Van Febr. 1849 tot Oct. 1872 is hij nagenoeg onafgebroken lid der Tweede Kamer geweest. Wel viel hij bij de ontbinding na de Aprilbeweging te Amsterdam, maar in November 1853 werd hij te Haarlem gekozen, voor welk district hij zitting had tot Sept. 1862, in welk jaar hij opnieuw afgevaardigd werd voor zijn geboortestad, waar hij sedert herkozen werd. Als lid der Tweede Kamer was hij zeer ijverig en stelde veel verslagen, o.a. grootendeels dat over de gemeentewet. Spreken in de Kamer deed hij weinig en meer dan eens werd zijn herkiezing bestreden, doordat de kiezers geen genoegzaam vertrouwen in iemand konden stellen, die nooit voor zijn gevoelen uitkwam. Zelf heeft hij later beweerd, dat niet te veel aan het spreken in de Kamer behoort te worden gehecht, omdat het zwaartepunt der parlementaire werkzaamheden in de afdeelingen gelegen was. Zijn opinie over het staatkundig leven ook hier te lande zette hij in de Gids uiteen: hij juichte Thorbecke's komst in 1849 toe en bestreed daarna vooral Groen van Prinsterer. Ofschoon zijn staatkundige overzichten in 1850 ophielden, schreef hij toch nog veel in genoemd tijdschrift, bijv. over Sir Robert