de voortreffelykheit van Alkmaars groote Orgel, by gelegentheit van deszelfs herstellinge (Alkm. 1727). De regeering van Zwolle vereerde den schrijver voor een aangeboden exemplaar 10 ducatons. Als tegenschrift verscheen: Verdédiging van Jacob Wognum, tégen de lasterende voorreden over de oorspronk en voortgang der orgelen enz. enz. (Alkm. 1727) en Onderrichtinge van AE. E. Veldcamp wégens eenige perioden tégen hem uytgegeven in het boek, genaamt oorspronk envoortgang (Alkm. 1727). In 1728 dong H. te vergeefs naar het door het overlijden van zijn vader te Groningen vacant geworden organistschap. In 1738 was hij een der 4 examinatoren van het te Haarlem door Christiaan Muller gebouwde groote orgel. Minder gelukkig was hij in dat jaar met zijne goedkeuring van een door Jan Nicolaes Derk te Hoorn gegoten klokkenspel voor de stad Dantzig, want na aankomst der 35 klokken aldaar werden er 25 onbruikbaar bevonden. Aan het Collegium Musicum, waarmede hij sedert lang verzoend was geraakt, droeg hij op: D. Kelner, Korte en getrouwe onderregtinge van de generaal bass, of bassus continuus. Naa de tweede druk uit het hoogduils vertaalt, en met eenige aanmerkingen, benevens een opdragt, en voorreden vermeerdert, door Gerhardus Havingha organist en klokkenist te Alkmaar (Amst. 1741; 2e (titel)uitgave Amst. 1751). Omstreeks 1725 heeft H. voor eigen rekening bij le Cène te Amsterdam doen drukken: VIII Suites gecomponeerd voor de clavecymbel off spinet, opgedragen aan burgemeesteren van Alkmaar; daarvan is nog slechts één exemplaar bekend, in de stadsbibliotheek te Leipzig; bedoeld als verdediging van het goed recht der
door hem met overtuiging voorgestane gelijkzwevende temperatur, is het vooral als zoodanig dat dit opus zijn historische waarde heeft. Van zijn overige muziek, die hij voor het collegium gecomponeerd heeft, alsmede van zijn manuscript-compositie-regels, is niets overgebleven.
Zooals de hieronder aangehaalde auteur zegt, is H. de persoon geweest, ‘die antagonist, althans ongevoelig voor het werkelijke nederlandsche in de nationale muziekkunst en vurig aanhanger van de muziekbegrippen, welke tot aan Wagner's tijd gegolden hebben, deze met overtuiging het eerst in Holland heeft voorgestaan, en in het westen van ons land de theorie van duitschen orgelbouw practisch ingevoerd heeft, welke in Nederland bij uitsluiting in toepassing gebracht is tot in 1871.’
Zie: J.W. Enschedé, Gerardus Havingha en het orgel in de Sint Laurenskerk te Alkmaar, in het Tijdschrift Vereeniging Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis VIII (1908) 181; Caecilia 1909, 100.
Bruinvis