[Groen van Prinsterer, Petrus Jacobus]
GROEN VAN PRINSTERER (Petrus Jacobus), geb. te Heeze in de Meyerij van den Bosch 5 Mei 1764, overl. te 's Gravenhage 2 Maart 1837, behoorde tot de meest bekende nederlandsche geneesheeren van zijnen tijd. Te Leiden gepromoveerd 25 April 1788 op eene Dissertatio medica sistens nonnulla calculorum genesin naturam et cum tophis podagracis convenientiam spectantia, quibus accedit singularis icteri periodici depositione materiae calculosae ad cutim soluti historia, bekwam hij 29 Augustus d.a.v. van het haagsche collegium medicum (de stadsdoctoren) verlof om aldaar te praktiseeren, en werd zelf reeds 17 November 1791 tot lid van dat collegie en 18 Aug. 1794 tot 's lands doctor (officier van gezondheid) aangesteld, in de plaats van zijn academievriend E.J. Thuessink, nadat hij die betrekking respectievelijk sedert 11 October 91 en 6 Juni 93, gratis had waargenomen. 11 Sept. 1795 werd hij echter bij resolutie van het Comité tot de Algemeene Zaken van het Bondgenootschap te Lande, evenals zijne ambtgenooten, uit 's lands dienst ontslagen, daar hunne werkzaamheden voortaan door een bureau van gezondheid zouden worden verricht, terwijl hij 1 Juli 1796 uit eigen beweging als stadsdokter bedankte. Het volgende jaar huwde hij te Voorburg (13 Maart) Adriana Hendrika Caan, geb. te Rotterdam 12 Juni 1772, overl. te 's Gravenhage 28 Dec. 1832, vrouwe van Urshem, de Braaken Rastenburg, het eenig overgebleven kind van Adriaan Caan en Hester van Staphorst, een der rijkste meisjes uit de provincie, die hem zes kinderen schonk, van de welke één zoon, de bekende staatsman en geschiedschrijver, en twee dochters, in leven bleven. Toen na de opheffing der collegia medica eenige voorzorg was noodig geworden, werd hij 2 Januari 1801
door het Uitvoerend Bewind tot lid der Departementale Commissie van het Geneeskundig Bestuur van Delft, dat in den Haag resideerde, aangesteld, en 13 September 1805, toen hij reeds besloten had om zich uit de praktijk terug te trekken, tot commissaris tot de zaken der geneeskundige staatsregeling bij het departement van binnenlandsche zaken benoemd (5 Aug. 1811), in welke betrekking hij door koning Lodewijk, die hem bovendien als consulteerend geneesheer aan zijne hofhouding verbond, bij besluit van 26 Febr. 1808 onder den titel van ‘Inspecteur, toegevoegd aan het ministerie van binnenlandsche zaken’ bevestigd werd. Bij de verplaatsing der residentie naar Amsterdam, legde Dr. Groen beide bedieningen neder en bleef tot den opstand ambteloos. 13 December 1813 trad hij echter, op aanzoek van den Commissaris-generaal voor de binnenlandsche zaken, Hendrik van Stralen, voorloopig weder in den staatsdienst terug en stemde er, op uitdrukkelijk verlangen van den Souvereinen Vorst zelven, die hem ook weder tot consulteerend geneesheer der hofhouding benoemde, na lange aarzeling in toe, om zijne vroegere betrekking weder op zich te nemen, waarop zijne aanstelling 19 Februari 1814 volgde. 28 Mei 1822 verzocht hij zijn ontslag, omdat zijne niet meer sterke gezondheid onder de zware eischen, die zijn ambt hem stelde, begon te lijden, wat hem 23 September d.a.v. tegelijk met den titel van staatsraad in buitengewonen dienst werd verleend.
Doctor Groen kon er zich op beroemen, het geneeskundig staatstoezicht, zooals dat op dat oogenblik ingericht was, als een der hoofdleiders van meet af te hebben opgebouwd. Wel had de staatsregeling van 1798 in art. 92 reeds bepaald, dat de (tot 1795) bestaan heb-