Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 969]
| |
kantoor te Suratte, en Christina Elisabethvan Angelbeek. Op jeugdigen leeftijd naar Europa gezonden, studeerde hij in de rechten aan de hoogescholen te Groningen, Berlijn en Utrecht, aan laatstgenoemde ingeschreven 18 Nov. 1795. 24 Febr. 1801 deed hij te Alkmaar den poorterseed. Hij was toen reeds weduwnaar van Maria Anna, dochter van Frederik Coenraad Sigismund van Nes, commissaris der wisselbank te Amsterdam, daarna secretaris der Duitsche Orde, balije van Utrecht, en Cornelia Wilhelmina de Dieu. 22 Mei 1803 hertrouwde hij met Agatha, dochter van wijlen Daniël Carel de Dieu en van Maria Eva van Foreest, geb. 17 Maart 1783, overl. te Burg-Steinfurt 5 Sept. 1858. Door dit huwelijk werd hij behuwdbroeder van mr. Gijsbert Fontein Verschuir. 3 Juni 1805 werd hij benoemd tot een der 3 stads-secretarissen, 24 Jan. 1811 tot rechter in de rechtbank van eersten aanleg. 30 April 1812 was hij ook lid van den municipalen raad geworden, 28 Dec. 1815 werd hij in den stedelijken raad benoemd. Eenige jaren bewoonde hij een aanzienlijk huis op het Luttik-Oudorp, maar in 1808 kreeg hij vergunning om dit en nog een daaraan belend huis te mogen afbreken. Zij heetten beide bouwvallig en het eerste nog bovendien ‘van wansmakelijke bouworde’. Daarover valt niet meer te oordeelen; maar aan te nemen is, dat het grooter wordend gezin op duurder voet leefde dan de inkomsten veroorloofden. De opbrengst van de afbraak, 5 Aug. verkocht, kan maar tijdelijk wat gebaat hebben, want v.d.G. verkeerde in moeilijke geldelijke omstandigheden toen hij in 1814, dadelijk nadat er uitzicht bestond op het terugkrijgen onzer koloniën, zich beschikbaar stelde voor het vervullen eener betrekking in Indië. Hij werd aangenomen en op wachtgeld gesteld, vertrok 24 Maart 1816 met zijn gezin aan boord van het koopvaardijschip ‘Cornelia’, waarmede hij 8 Aug. te Batavia kwam. 16 Aug. werd een raad van financiën in het leven geroepen van 1 president en 4 leden, en v.d. Graaff tot een der leden op ƒ 750 's maands benoemd. Voor de 3 commissarissen-generaal, die voor de overneming der koloniën naar Indië waren gezonden, was v.d.G. weldra een man van beteekenis; met 2 hunner, Elout en v.d. Capellen, deed hij reeds in de tweede helft des jaars een reis over Java, waaraan het landrentestelsel - een nieuw economisch denkbeeld - zijn aanzijn had te danken. 12 Nov. 1817 werd hij benoemd tot adjunct-inspecteur-generaal over de landelijke inkomsten. Het huisgezin, 31 Aug. 1816 nog vermeerderd door de geboorte van een zoontje, leefde op te kostbaren voet op ‘Kampong Melaijoe’, het voormalige buitenverblijf van den gouverneurgeneraal Alting. Daarom keerde mevrouw v.d.G. in het midden van 1819 met 4 kinderen naar Holland terug. In de laatste helft van het jaar vergezelde hij den gouv.-gen. v.d. Capellen op eene reis over Java. In het begin van 1820 werd hij hoofdinspecteur van financiën, waardoor zijne contrôle, te voren tot de z.g. landelijke inkomsten en Java beperkt, uitgestrekt werd over geheel Indië en alle gedeelten der publieke inkomsten en uitgaven. In Mei volgde zijne benoeming tot Raad van Indië. Van Maart tot October deed hij eene inspectiereis naar de Molukken. Van daar teruggekeerd, bleef hij bij zijn lidmaatschap van den Raad voorloopig tot Febr. 1823 belast met het toezicht op de geldmiddelen maar zonder salaris daarvoor, omdat nevens dat van raad, à ƒ 2400 's maands, geen ander genoten mocht worden. Na het vertrek zijner | |
[pagina 970]
| |
vrouw was hij gaan inwonen bij den raad van financiën Bousquet, maar deze verhuisd zijnde en het niet gelukkende een huis te huren, kocht hij er een dat niet groot was voor ƒ 30.000, in termijnen te voldoen; maar in den zomer van het volgende jaar brak hij zijne huishouding weder op, verkocht hij zijn huis en overtollige meubelen en ging hij bij Mr. D.F. de Loches, lid der weeskamer te Batavia, inwonen. Met G.F. Meylan ontwierp hij de 6 Mei 1823 uitgevaardigde verordening tegen de landverhuur in de Vorstenlanden. Van Februari tot Sept. 1824 bereisde hij met den gouv.-gen. de Molukken en Celebes. De goede bedoelingen van den landvoogd voor de ontwikkeling der koloniën en de welvaart der bevolking werden in het steeds geld verlangende moederland miskend, en ook de minister Elout meende, dat v.d.G. hem een slechte raadsman was. De in den aanvang van 1826 opgetreden commissarisgeneraal du Bus deelde dit gevoelen, en oordeelde dat v.d.G. ook getracht had zijn invloed op den luitenant-gouverneur de Kock uit te oefenen. In de vergadering van den Raad van Indië van 29 Aug. 1826 werd v.d.G. bekend gemaakt met 's Konings last om zich met zijn ambtgenoot d'Ozij per eerste scheepsgelegenheid naar Nederland ter verantwoording te begeven. Hij achtte zich het slachtoffer geworden te zijn van den drang der omstandigheden, die hij noch had kunnen, noch naar de inspraak van zijn geweten had mogen wederstaan. Aan boord van de met koffie naar Antwerpen bestemde ‘Java Packet’ verlieten hij en zijn lotgenoot 2 Nov. Java, om 3 maanden later door schipbreuk den dood in de golven te vinden. Het verzoek der weduwe, om boven haar wettelijk pensioen van ƒ 175 's maands nog een extra-pensioen te ontvangen, werd van de hand gewezen, maar haar bij wijze van tegemoetkonimg betaald het bedrag, 't welk men als achterstallig traktement van v.d.G. als raad van Indië wilde beschouwen. Uit het huwelijk van v.d.G. zijn 11 kinderen geboren, waarvan 4 jong en de oudste in 1823 op 19-jarigen leeftijd gestorven zijn. Een geschilderd portret van v.d.G. bevindt zich in het Stedelijk Museum te Alkmaar, een phototypisch komt voor in: Brieven van en aan Mr. H.J. van de Graaff, 1816-1826 door P.H. van der Kemp in Verhand. Batav Gen. van K. en W. LII (1901). Bruinvis |
|