rige provinciën. Geen wonder, dat de zaken slecht gingen en dat men in het bijzonder klaagde over te groote kostbaarheid. Het was daarom, dat de invloedrijke minister van financiën van Tets van Goudriaan het K.B. van 12 Aug. 1828 heeft weten door te drijven, waarbij een groot aantal rijkswerken met ingang van 1 Jan. 1829 aan het in 1822 ingestelde Amortisatie-Syndicaat in beheer en onderhoud gegeven werden. Dit besluit, dat eerst met ingang van 1 Mei 1841 buiten werking kwam tegelijk met de opheffing van het syndicaat ingevolge de wet van 27 Dec. 1840, is niet met medewerking van Goudriaan tot stand gekomen; of hij genoeg moeite gedaan heeft om het tegen te gaan, is twijfelachtig.
Een groote fout van hem is geweest, dat hij niet gezorgd heeft, dat er, zooals de 8e organisatie bepaalde, behalve een inspecteur-generaal 3 inspecteurs waren en niet slechts een, die toen reeds 75 jaren oud was. Dan ware zijn dienst tijdens zijne ziekte door een inspecteur waargenomen, en dit zou zeker in het belang der zaken geweest zijn.
Toen zijn zoon de Zuidwillemsvaart gereed gemaakt had, werd hij met 1 Nov. 1828 geplaatst bij den algemeenen dienst, welke later vooral onder van der Kun tot een belangrijken tak van dienst geworden is. Met ingang van 1 Apr. 1829 werd genoemden zoon 's Gravenhage als standplaats aangewezen. Was Goudriaan's doel, met het tegenhouden van de benoeming van inspecteurs, te zorgen, dat zijn zoon, als deze eenige jaren in de residentie gewoond zoude hebben, inspecteur werd. Dit laatste is niet geschied, daar de vader vrij korten tijd later aan eene ziekte van 4 weken op nog niet zeer gevorderden leeftijd overleed.
Eerst vrij laat heeft Goudriaan zijne denkbeelden over rivieren wereldkundig gemaakt; hij heeft die reeds aan de in 1821 benoemde 1e riviercommissie medegedeeld. Hier was hij het minst gelukkig van alle gebieden, waarop hij zich gewaagd heeft. Hij zocht slechts heil in zijdelingsche afleidingen, en heeft werkelijk weten gedaan te krijgen, dat de Dronter overlaat tot stand kwam, die toch zeker tot ontlasting van de rivier den IJsel niets gaf. Er was zelfs in dien tijd nagenoeg niemand, die dit stelsel zoo à outrance voorstond als hij; alleen door E.C. Luitjes, die alle dijken tot den hoogst bekenden waterstand bij open rivier wilde verlagen, werd hij overtroefd. Goudriaan heeft in zijn dienst nooit met de groote rivieren te maken gehad; alleen heeft hij van 1811 tot en met 1816 te Kampen, hetwelk gelegen is aan eene zeer bijzondere rivier, gewoond. Men beschouwde hem evenwel als deskundige op riviergebied, zooals blijkt uit zijne benoeming in 1828 tot lid der 2e rivier-commissie.
Verscheidene malen is Goudriaan voor de beantwoording van prijsvragen met goud bekroond, hij werd in 1794 lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1804 lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1808 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in hetzelfde jaar, bij de oprichting van het Hollandsch Instituut, lid dier instelling en in Apr. 1826 staatsraad in buitengewonen dienst.
Bij zijne echtgenoote, Guurtje Omhein, geb. in 1774, overl. te Delft 18 Apr. 1841, had hij verscheidene kinderen.
Het aanzien, waarin Goudriaan stond, was zoo groot, dat aan zijne weduwe behalve het pensioen, dat haar van rechtswege na zijn overlijden toekwam, nog een extra-pensioen van ƒ 500 's jaars bij K.B. van 5 Aug. 1829 toe-