Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 957]
| |
uit het lijkdicht door zijn zoon Lambertus op hem gemaakt: ‘Te Venloa dedit, rapuitque Arnhemia Gelris, Et Noviomagum cive carere dolet: Gallia perfecit, docuit Germania, Leida Consulti titulum detulit in Batavis’. Ook het andere hier medegedeelde vindt van elders bevestiging. Zijne opvoeding werd in Frankrijk voltooid, daarna studeerde hij in het buitenland; met Germania is wel bedoeld Genève, waar hij 20 Juni 1593 zijn naam in het album academicum plaatste Hoewel in de leidsche matrikel zijn naam niet voorkomt, wordt zijn verblijf te Leiden bewezen door de mededeelingen van Bronchorst. In Febr. 1596 deed hij zijn doctoraal examen en ‘respondit docte et promtissime’; 1 Maart respondeerde hij onder van Beyma de Collationibus en 5 Maart promoveerde deze hem tot doctor juris. De jonge doctor hield toen een rede de Praecepto Juris. Na zijne promotie vestigde hij zich te Nijmegen, aan welke stad hij werd ontrukt door zijne benoeming 24 Maart 1597 tot raadsheer in het Hof van Gelderland. Na in 1626 oudste raad te zijn geworden volgde hij in Mei 1627 Gerlach van der Capellen op als kanselier van Gelderland. Als zoodanig was hij de laatste. Na zijn dood - plotseling tijdens eene zending naar Roermond - werd het presidium van het geldersche Hof door den oudsten raadsheer waargenomen. Als rechtsgeleerde en historicus maakte hij naam. Behalve op zijn 35-jarige werkzaamheid als magistraat, is te wijzen op een van 1610 dagteekenend advies van hem en Ev. à Staverden over het vóór-koopsrecht bij tijns en erfpachtsgoederen (stukken behoorende bij J. Schrassert, Codex Gelro-Zutphanicus 156). Als historicus zocht hij in 1610 de rechten na, die Gelderland op Kleef kon doen gelden. Meer algemeen bekend echter is de rol, door hem gespeeld in de kerkelijke twisten, die tegen het einde van het twaalfjarig bestand ons land in verdeeldheid brachten. In verband daarmede vervulde hij in 1617 met Frederik van Bemmel een zending van wege Gelderland naar Overijsel, en in 1618 met Hendrik van Essen naar den Haag. In 1618 door de Staten-Generaal naar de Nationale Synode te Dordrecht afgevaardigd, deed hij zich daar herhaaldelijk hooren en nam een zeer invloedrijke plaats in. Als president der politieke afgevaardigden hield hij bij de opening (13 Nov. 1618) een latijnsche redevoering, in gelijke hoedanigheid bij het ten einde spoeden der Synode op 9 Mei 1619 weder een latijnsche aanspraak. Wij leeren hem hier kennen als heftig contra-remonstrant. Zijn roem als redenaar, rechtsgeleerde en staatsman wordt ons, behalve door zijn zoon, ook door Gelderlands geschiedschrijver Pontanus bezongen. Zijne vrouw Josina Lamers schonk hem 3 zonen: Jacobus, raad en later burgemeester van Nijmegen (wellicht is van hem het advies bij J. Schrassert, t.a. p. 229); Lambertus, die voorgaat, en Johannes, 4 Sept. 1620 en 7 Sept. 1623 te Leiden in het album academicum geplaatst, en 1625 als I.U. Lic. overleden. Zie: Nijhoff's Bijdr. N.R. IV, 344-355; Ev. Bronchorst, Diarium 96-98; Scheltema, Staatk. Nederland I, 384; II, 584; Brandt, Hist. der Reformatie II en III (passim); Bouman, Geld. Hoogesch. I, 55; J. de Wal, Nederl. stud. te Heidelberg en te Genève 99 en 212; Gelre, Bijdr. en Meded. X, 315. van Kuyk |
|