[Goris, Lambertus]
GORIS (Lambertus), geboren te Arnhem of Nijmegen als zoon van den volgende en Josina Lamers. Zijne opleiding in de rechtswetenschap, aan wier beoefening zijn geslacht zijn grooten naam in Gelderland dankte, ontving hij aan duitsche en fransche hoogescholen en te Leiden waar hij 4 Sept. 1620 als ‘Lambertus Gregorii, filius Martini’ werd ingeschreven. In 1625 opgetreden als hoogleeraar in de rechten en wijsbegeerte te Harderwijk, zag de hoogeschool hem reeds in hetzelfde jaar vertrekken om den post van syndicus van Nijmegen te aanvaarden, welken hij tot zijn dood op 20 Jan. 1651 met lof waarnam. Zeer heeft hij geijverd voor de vestiging binnen Nijmegen van een geldersche hoogeschool, wat niet belette dat hij kort voor zijn dood, 1 Nov. 1650, tot curator der harderwijksche hoogeschool werd benoemd door het nijmeegsche kwartier. Zijn verdienste voor het oud-vaderlandsche recht ligt in zijne herhaaldelijk herdrukte en nog thans veel geraadpleegde geschriften over oud-geldersch recht: Adversariorum iuris subcisivorum, ad lucem consuetudinis Ducatus Gelriae et Comitatus Zutphaniae, ac vicinarum Belgii provinciarum tractatus IV (Noviom. 1632; Arnh. 1635; Arnh. 1651; Bruss. 1687); Commentarius ad 23 priores titulos reformatae consuetudinis Velaviae (Nijm. 1645; Arnh. 1664) waarvoor hem door de Staten ƒ 1000 werd vereerd; Commentarius ad elegantiss. Leg. Observandum XIX Digest. de officio Praesidis (Arnh. 1632; 1635; herdr. achter de uitg. der Advers. van 1651 en 1687); eene verbeterde en vermeerderde uitg. van Fr. v.d. Sande's verhandeling de Effestucatione (achter de uitg. der Advers. van 1651); een advies van 1650 is opgenomen in de Utrechtsche Consult. I,
132. Het gezag zijner geschriften in de practijk toont hunne voortdurende aanhaling in de Utrechtsche Consult.
Als syndicus stelde hij op verzoek der nijmeegsche vroedschap op een Anacrasis ofte ondersoeck van seeckere sententie by den Hove Provinciael van Gelderlandt ende pretense geadjungeerde heeren teghen de stadt Nymegen, tot merckelycke nadeel van desselves hebbende privilegiën ende gerechtigheyden, uytgespr. op den 19 Dec. 1646 (Nijm. 1647), waartegen in hetzelfde jaar verscheen: Antidotum Curiae Gelriae contra venenosam Anacrisin civitatis Noviomagensis.
Van zijn hand zijn verschillende latijnsche gedichten bekend, o.a. een lofdicht op Nijmegen, waarvan een aantal gedrukt zijn achter de uitg. der Advers. van 1651. Daarachter is ook een gedicht van Joh. Smith te vinden op zijn 28 Juli 1635 te Utrecht voltrokken huwelijk met Maria van Panhuis.
Zie: Bouman, Geld. Hoogesch. I, 55-57, 150, 256; II, 644; J.O. Arntzenius, Orat. de meritis Gelr. in Jurisprud. (1802) 35-37; van Lamzweerde, Consult. en Advert. I, voorrede; Archief Kerkgesch. IV (1833) 159, 179; Nijhoff's Bijdr. IV, 306; Gelre, Bijdr. en Meded. X, 303.
van Kuyk