was en bleef voorstander van een open waterweg, en heeft als zoodanig veel tot den bloei van Rotterdam bijgedragen. Ook was hij voorzitter van de technische commissie in zake de Maaskwestie. Hij was lid eener commissie voor de verbinding der drentsche kanalen met de Eems. Eindelijk heeft hij met van der Kun en Conrad het bekende rapport van 1861 over de rivieren geschreven.
Hij werd in 1850 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1852 van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1856 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in 1870 buitengewoon lid van verdienste van het amsterdamsche Wiskundig Genootschap ‘een onvermoeide arbeid komt alles te boven’.
Met 1 Oct. 1867 werd Fijnje op zijn verzoek eervol ontslagen, nadat hem met 1 Apr. 1866, toen zijn ambtgenoot Conrad hoofdinspecteur werd, diezelfde rang titulair verleend was. Hij had op den dag, dat hij uit den dienst trad, den staat juist 50 jaren gediend, en mocht daarna nog 22 jaren blijven leven, tot het laatst belangstellend in al wat op de techniek betrekking heeft. In tegenstelling met zijn, toch ook uitstekend bekwamen, zoon bleef hij tot op den hoogsten leeftijd glashelder en geheel van alles op de hoogte.
In eene vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap van 28 Juni 1869 deed hij eene mededeeling over het vrij onbekookte plan van C. von Hartmann te Dortmund om door inpersing van samengedrukte lucht den bodem te verheffen, zoodat dan n.b. de Zuiderzeebodem zoo hoog zou komen, dat het water eraf liep!
In 1881 en 1882 schreef hij drie brochures over den Rotterdamschen Waterweg, waarin zijn helder oordeel over rivierzaken uitkomt. In 1884 schreef hij een brochure over normaliseering van bovenrivieren, en in hetzelfde jaar voerde hij een uitvoerige correspondentie met den delftschen leeraar Huet over diens denkbeelden eener open doorgraving voor Amsterdam, die zijn volle sympathie hadden. Bij het denkbeeld van Huet om een Rijnarm noordwaarts door de Geldersche Vallei langs Amsterdam en door een open doorgraving naar zee te leiden, voegde hij dat om het vermogen van den Neder-Rijn niet te verzwakken, doch dit te vinden door een deel van haar vermogen aan de Waal te ontnemen. Zonder twijfel zou dit, mocht men in het belang van Amsterdam tot de grootsche plannen van Huet besluiten, de beste oplossing zijn. Hierop sloeg ook een merkwaardige brief, door hem in dato 31 Juli 1884 aan het Kon. Inst. v. Ing. geschreven (Not. Kon. Inst. v. Ing. 1884-5, 28). Een brief van 30 Dec. 1884 (l.l. 103) over de werking van zijn stelsel dubbelwerkende pers- en zuigbuis, geschreven naar aanleiding van een werk van den italiaanschen ingenieur Cuppari, is de lezing zeer waard.
In 1888 schreef hij, de 92-jarige, een brief aan Huet, die afgedrukt staat in de werken van het Kon. Inst. v. Ing. (Not. 1893-4, 121), en die een overzicht geeft van de wijze, waarop hij zich in de werktuigkunde heeft weten in te werken.
Fijnje huwde 25 Aug. 1820 met J.C.F. Zurich, die 28 Nov. 1822, enkele dagen na de geboorte van haar zoon overleed, en 11 Mei 1825 met hare zuster J.A. Zurich, met wie hij het 60-jarig huwelijksfeest mocht vieren. Zij overleed 25 Maart 1890. Behalve zijn zoon (die volgt) had hij uit zijn eerste huwelijk een dochter.
De belangrijkste door Fijnje geschreven werken zijn: Over de toepassing van stoomvermogen bij de droogmaking van het Haarlemmermeer in Natuurk. Verh. van de Holl. Mij. der wet., 2e verz. III (1844);