titel van ‘Altesse’ (Hoogheid) toekende ter vervanging van dien van ‘Excellence’ (Excellentie), waarmede zijn vader en broeder als prinsen van Oranje plachten genoemd te worden; de Staten-Generaal en andere mogendheden volgden spoedig dit voorbeeld. Bij den dood van zijn frieschen neef Hendrik Casimir (1640) werd hij ook stadhouder in Groningen en Drente, terwijl Friesland nog diens broeder Willem Frederik verkoos, al kreeg de jonge prins Willem ook hier de ‘survivance’ na dezen. Frederik Hendrik toonde zich aanvankelijk zeer teleurgesteld. Zijn hof, waar tal van fransche, engelsche, duitsche en andere edellieden verkeerden, waar prinses Amalia en de koningin van Boheme een vorstelijke etikette handhaafden, was een der schitterendste van Europa; zijn paleizen, in den Haag, te Rijswijk (Nieuwburg) en te Honselaarsdijk, waaraan hij aanzienlijke sommen besteedde, begonnen die van de grootste buitenlandsche vorsten te evenaren; zijn zin voor kunst en letteren werd hoogelijk gewaardeerd; zijn eigene fijne fransche beschaving, zijn hoofsche elegantie, erfdeel zijner moeder, zijn groote talenkennis - hij las gemakkelijk Caesar's Commentarii, die hem steeds vergezelden - maakten overal indruk. Zijn glans begon echter omstreeks 1644 te tanen, nadat ernstige jichtaanvallen zijne gezondheid blijvend hadden geschokt. De eertijds zoo schitterende veldheer en staatsman hield de teugels voortaan niet dan slap in zijne verzwakte hand; zijn krachtige en verstandige echtgenoot nam voor een groot deel de leiding over, maar kon niet verhinderen, dat de anti-stadhouderlijke partij in aanzien won. Die partij was het, die allengs de staatsche politiek leidde, Frankrijk in weerwil van alle gesloten en nog ter elfder ure
bevestigde verdragen in den steek liet en de Republiek drong tot den vrede, die in 1648 te Munster gesloten werd. De vergrijsde stadhouder was toen reeds heengegaan; de dood had hem 14 Maart 1647 van een droevig lijden, een slooping van lichaam en geest, verlost. Hij liet behalve een zoon, prins Willem (zie aldaar), vier dochters na: Louise Henriëtte (geb. 1627, gest. 1667, geh. 1646 met Frederik Wilhelm, keurvorst van Brandenburg); Albertine Agnes (kol. 60); Henriëtte Catharine (geb. 1637, gest. 1708, geh. 1659 met Johann Georg II, vorst van Anhalt-Dessau); Marie (geb. 1642, gest. 1688, geh. 1666 met Ludwig Heinrich Moritz Franz, hertog-paltzgraaf van Zimmern); bovendien een bastaard: Frederik van Nassau, heer van Zuylestein, alle afzonderlijk behandeld. Behalve een aantal brieven, grootendeels opgenomen in Groen's Archives, 2e série, t. I-IV, bezitten wij van hem: Mémoires de Frédéric Henri de Nassau, Prince d'Orange (1621-1646), uitg. door B. Picardt (Amst. 1733), waarover vgl. Jorissen, Mémoires de Const. Huygens (La Haye 1873) xxxiii suiv.
Van zeer vele geschilderde portretten noemen wij die door J.v. Ravesteyn 1628 (H. Hondius sc.), door Anth. v. Dijck 1630, waarvan het fraaiste exemplaar in het hertogelijk slot te Wörlitz is (P. Pontius e.a. sc.), door Mierevelt van 1634 in het Gemeentemuseum te 's Gravenhage, ook in het Rijksmuseum te Amsterdam, in de stadhuizen te Delft en Kampen en elders (gegraveerd door W. Jz. Delff e.a.) en op ouderen leeftijd, vaak te zamen met zijn gemalin en kinderen, door G. van Honthorst, o.a. in het Rijksmuseum te Amsterdam (gegraveerd door C. Visscher e.a.)
Behalve de grootere en kleinere algemeene geschiedwerken over zijn tijd en de pamfletten