[Feith, Hendrik Octavius (2)]
FEITH (Hendrik Octavius) (2), geb. te Groningen 9 Dec. 1813, zoon van den voorg. en Harmanna Maria Meurs, overl. te Tolbert 24 Sept. 1895. Hij studeerde in zijn vaderstad, waar hij 30 Juni 1838 werd bevorderd tot doctor in de beide rechten met een nog gewaardeerd proefschrift De gildis Groninganis (Gron. 1838). Hij vestigde zich als advocaat te Groningen, maar werd tevens reeds 23 April 1839 tot adjunct-archivaris benoemd. Na den dood van zijn vader in 1849 volgde hij dezen op als provinciaal archivaris; in 1882 werd hij bij de nieuwe regeling van het archiefwezen benoemd tot rijksarchivaris in Groningen, uit welk ambt hem bij K.B. van 16 Juni 1892 eervol ontslag werd verleend. Daarnaast was hij lid van den gemeenteraad (1859-1889) en wethouder (1862-1878). Zijn werkzaamheid bewoog zich, evenals die van zijn vader, op historisch-juridisch zoowel als zuiver historisch terrein. Hij was een der eersten, die een archief-inventaris ten onzent uitgaf: Register van het archief van Groningen (Gron. 1853-1858, 6 dln.); Eerste Vervolg (Gron. 1865, 2 dln.); Tweede Vervolg (Gron. 1877). Vervolgens heeft hij een lange reeks bronnenpublicatiën, meerendeels betreffende de geschiedenis van Stad en Lande, het licht doen zien; afzonderlijk verschenen: Het Oldermansboek of verzameling van stukken, behoorende tot het Gild-, Water- en Stapelregt van de stad Groningen (Gron. 1850); De Werken van den Ommelander edelman Johan Rengers van Ten Post (Gron. 1852, 3 dln.); Lettres de Gustave Adolphe, roi de Suède, adressées à son général Dodo von Inn und Kniphausen en 1630, 1631 et 1632 (Gron. 1860); Warfconstitutiën en oordeelen,
tot en met het jaar 1601 bijeenverzameld (Werken v.h. Gen. Pro Exc. Jure Patrio VII, 1, Gron. 1863); De kronijken van Emo en Menko (met G. Acker Stratingh in Werken Hist. Gen. Nieuwe Serie no. 4, Utr. 1866); De kronijk van Eggerik Egges Phebens van 1565-1594 (Werken als voren, no. 7, Utr. 1867); Ordelboek van den Etstoel van Drente (Werken v.h. Gen. Pro Exc. J.P. VII, 2 Gron. 1870). Daarnaast gaf hij een handig hulpmiddel bij de studie van de historie van Stad en Lande in zijn Regeeringsboek der provincie Groningen (Gron. 1850, 1870, 2st.). Afzonderlijk gaf Feith verder nog uit: Het Regt der stad Groningen op het klooster ter Apel, uit de geschiedenis aangetoond (Gron. 1851); Het muntregt der Ommelanden. Bijdrage tot de geschiedenis der vaderlandsche munten (Gron. 1857); Regten der gemeente Groningen op en in de Stads-Veenkoloniën (Gron. 1882; voor rekening der gemeente uitgegeven). Op een ander, met de historie verwant terrein begaf Feith zich met de publicatie van zijn Kerkelijk Wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aanteekeningen. (met J. Douwes, Gron. 1879; 6e uitg. Gron. 1909). Voor het overige heeft hij den stoot gegeven tot de herleving van de studie der geschiedenis van en in het oude gewest Stad en Lande. Hij publiceerde een zeer groot aantal onderzoekingen in verschillende periodieken, maar vooral in de door hem met G. Acker Stratingh en W.B.S. Boeles opgerichte en geredigeerde Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, waarvan tien deelen verschenen (Gron.
1864-1873); bronnenpublicatiën en histo-