[Feith, Hendrikus Octavius Sr. (1)]
FEITH (Hendrikus Octavius Sr.) (1), geb. te Zwolle 19 Nov. 1778, zoon van Rhijnvis F. en Ockje Groeneveld (kol. 854), overl. te Groningen 27 Maart 1849. Hij studeerde te Groningen, waar hij 8 Febr. 1800 na verdediging van een dissertatie De tyrannide tot doctor in de beide rechten werd bevorderd. Hij werd reeds het volgende jaar benoemd tot rechter van de drie Waarden en Kommerzijl, Ezinge, Hardeweer en Feerwerd. Slechts kort daarna vestigde hij zich als advocaat te Groningen, welke functie hij bleef uitoefenen, totdat hij in 1838 werd benoemd tot raadsheer in het toen opgerichte Provinciaal Gerechtshof. Hij was bovendien lid van den gemeenteraad, van de Provinciale Staten en in 1840 van de Dubbele Tweede Kamer. Van zijn andere ambten was stellig dat van archivarius der provincie Groningen het voornaamste; daarin volgde hij R.K. Driessen in 1832 op. Zijn voornaamste werkzaamheid was dan ook historisch-juridisch; op dat gebied heeft hij zeer veel gepresteerd, dat nog steeds waarde heeft; uit den aard van zijn neigingen en ambten hield hij zich meest binnen de geschiedenis van het oude Stad en Lande. Vooral aan de studie van het beklemrecht wijdde hij, mede in verband met zijn praktijk, voortdurend zijn aandacht; een reeks van adviezen, voor een deel gedrukt, over dit recht werd ten slotte bekroond door zijn omvangrijke bronnenpublicatie Het Groninger Beklemregt (dl. I, Gron. 1828; dl. II, Gron. 1837); in 1848 gaf hij over ditzelfde recht nog een beknopt Handboek uit. Zuiver historisch was de door hem met A.Y pey opgestelde studie over de Oudheden van het Gooregt en Groningen, ontleend uit den Giftbrief van Hendrik III aan de St. Maartenskerk van Utrecht van den jare 1040 (Gron. 1836), waarin wordt betoogd, dat de
bisschoppen van Utrecht aan dien brief geen gezag over de stad Groningen konden ontleenen. Verder verschenen een aantal historische studiën in de Werken van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio; in het zesde deel daarvan publiceerde hij het landrecht van Selwerd en gaf hij een uitvoerig betoog, dat ook in Friesland de priesters reeds vóór de vijftiende eeuw in coelibaat leefden. Andere studiën gaf hij uit in den Gron. Volksalmanak en elders. Ook op politiek en onderwijsgebied liet hij zich hooren; nog op het einde van zijn leven bewerkte hij De Academie van Groningen; hare grondslagen en de gevolgen, welke uit hare opheffing zouden voortvloeyen, door zijn zoon H.O. Feith Jr. uitgegeven (Gron. 1849). Als feestredenaar was hij zeer geliefd; eenige van zijn redevoeringen zijn met historische aanteekeningen uitgegeven. Hij was gehuwd met Harmanna Maria Meurs.
Zijn portret is door J. Ensing op steen geteekend.