[Downing, Sir George]
DOWNING (Sir George), geb. 1623 (?), overl. 1684, zoon van Emmanuel Downing en Lucy Winthrop. Deze in onze geschiedenis welbekende diplomaat bracht zijne jeugd door in Nieuw-Engeland als onderwijzer en prediker, kwam in 1650 in Engeland terug en diende in Cromwell's leger. Weldra huwde hij met Francis Howard, dochter van William Howard, en steeg daardoor hooger op de maatschappelijke ladder. Hij kreeg zitting in de beide parlementen onder den Protector en deed zich daar kennen als een hevig tegenstander van de Hollanders. In Dec. 1657 werd hij, na eerst eene diplomatieke zending naar Frankrijk te hebben vervuld, benoemd tot resident in den Haag en bleef dit tot aan de Restauratie in 1660. Door middel van Thomas Howard in verbinding gebracht met Karel II, wist hij diens gunst te winnen. Tijdens Karels bezoek aan den Haag bevestigde deze hem in zijn post van resident en benoemde hem tevens tot één der ‘tellers of the exchequer’; hij werd toen verheven tot ridder en in 1663 tot baron. In Juni 1661 kwam hij de nieuwe regeering in den Haag vertegenwoordigen en bleef daar werkzaam tot in het einde van 1665. Een zijner meest bekende daden was de gevangenneming te Delft van de drie ‘koningsmoordenaars’ Okey, Barkstead en Corbett in 1662. Als resident onderscheidde hij zich door groote bekwaamheid en handigheid, om voor de belangen van zijne landgenooten op te komen. Engelands belang op alle mogelijke manieren voor te staan was altijd zijn voornaamste doel, maar hij verloor daarbij de billijkheid te ver uit het oog. Zijn karakter wordt, ook door landgenooten van hem, meestal zeer ongunstig beoordeeld; zoo noemt Pepys (Diary 12 en 17 Maart 1661 O.S.) hem ‘stingy a fellow, perfidious rogue and ungrateful
vilain’ en Clarendon (Continuation II, 289) ‘a man of a proud and insolent spirit’. En elders (id. III, 4) spreekt deze van hem als een ‘voluminous speaker’, wat ieder, die zijne brieven en memories kent, volmaakt zal beamen. In 1667 hoopte hij Engeland opnieuw te kunnen vertegenwoordigen op het vredescongres te Breda (blijkende uit een paar brieven van hem aan Arlington in Holl. Corresp. 1667, Public Record Office, Londen), maar toen had Fngeland minder twistzieke personen noodig. Eerst in het einde van Dec. 1671 kwam hij ten derden male in den Haag (instructie in Foreign Entre Books, no. 12, fol. 406, en Holl. Corresp. 1671 Dec., Public Record Office, Londen), nu als extraordinaris-ambassadeur; hij had toen vooral in opdracht, om satisfactie te vragen voor een zoogenaamde schending van het dominium maris. Reeds begin Febr. 1672 vertrok hij weer, toen de ver angde satisfactie niet geheel gegeven werd. Zijn verdere leven bracht hij in Engeland door.
Zie: Dictionary of Nat. Biogr. i.v.; cf. N. Japikse, De verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660-1665, 116 vlg.; Nyhoff's Bijdr. 4. R. IV, 74 vlg.; over de zending van 1671-1672: Notulen van Hop en Vivien (uitg. Japikse) 2, 10, 18-19, 20-21; Wicquefort, Histoire