| |
[Deventer, Hendrik van]
DEVENTER (Hendrik van), geb. 16 Mrt. 1651 in den Haag, gest. 12 Dec. 1724 te Voorburg, mag niet verward worden met den eveneens in den Haag te huis hoorenden geneeskundige, eveneens een ervaren vroedmeester, die denzelfden naam droeg en de zoon was van Herman Prouning van Deventer en Hillegonda van der Does. Deze laatste toch was reeds 6 jaar dood, toen onze Hendrik geboren werd. Het blijft onzeker, of hij wel in eenige familie-betrekking tot den genoemden Prouning gestaan heeft. Met het oog op de bezittingen van den vader schijnt men echter te mogen aannemen, dat hij tot den min of meer welgestelden burgerstand behoord heeft. Toch weten wij van zijn jeugd niet veel anders, dan dat zijn opvoeding niet van de schitterendste was. Tot op ruim 17-jarigen leeftijd is hij goudsmidsleerling geweest en legde zich toen bijzonder op de graveerkunst toe. Reeds in zijn jeugd schijnen nadenken en overpeinzen hem een tweede natuur geweest te zijn. Daardoor gaf hem het door hem gekozen vak geen bevrediging en zocht hij naar een ander, dat hem meer geschikt leek, om in de behoefte van zijn gemoed te voorzien. Tegelijkertijd, en dat was dus op ruim zeventienjarigen leeftijd, verliet hij ouders en vaderland, om vermoedelijk terstond naar Duitschland en wel naar Altona te trekken, waar wij hem in 1672 weer voor het eerst aantreffen. Alle andere voorstellingen, alsof het kiezen van een anderen werkkring op eenige wijze verband zou gehouden hebben met zijn overgang tot het Labadisme, houden geen rekening met het veelzeggende feit, dat van Deventer al lang in Duitschland was, voordat de Labadie en zijn aanhangers in Maart 1669 zich als bijzondere secte van de N.-H. Kerk afscheidden en naar Herford in Westfalen vertrokken, waar de toen 19-jarige, blijkbaar nog geheel
onbelangrijke goudsmidsleerling, nooit geweest schijnt te zijn. In 1672 of mogelijk nog later en in Altona stonden de zaken geheel anders; de gemeenschap had zich sterk uitgebreid en gevoelde behoefte aan de hulp en het
| |
| |
bezit van een eigen medicus en chirurg. Wat ligt er meer voor de hand, dan om aan te nemen, dat zij van Deventer, een leerling van hun gewonen arts Dr. Walter, die zich waarschijnlijk reeds eenige jaren onder diens leiding met ijver en succes op de genees- en heelkunde, en, zooals de jongeren dier dagen dat deden, op de scheikunde had toegelegd, op diens aanbeveling met ingenomenheid in hun midden opnamen, te meer daar zijn godsdienstige gevoelens met de hunne bleken te strooken? Zoo slechts kunnen wij begrijpen, dat van Deventer, die reeds toen naast de medische wetenschap den godsdienst niet verwaarloosde, zoo spoedig een eerlijk verkregen aanzien en een welverdienden roem erlangde. Volgens Riemersma zou hij reeds in 1678 tot ‘sprekenden broeder’, tot een der leeraren en voorgangers der gemeenschap gekozen zijn, terwijl zijn naam als medicus zich weldra buiten de grenzen van Wieuwerd, waarheen de broeders zich in Mei 1675, na den dood van de Labadie, begeven hadden, verspreidden. Hier leefde men thans onder de geestelijke leiding van de Lignon en P. Yvon, op Thetinga-State, het oude Waltaslot.
Naar dit slot stroomden weldra allerhande zieken, niet slechts uit alle oorden van Nederland, maar ook uit een groot deel van beschaafd Europa. Onze ‘broeder, die de zieken verzorgt’ en zeer veel in Paracelsus en v. Helmont, maar vooral in hun commentator Sterckey studeerde, wist vele inwendige kwalen te genezen door zijn chemische, in het laboratorium bereide middelen, waarvan de zweetpillen en later de corrector tegen alle organische vergiften, 't meeste succes hadden. De onvergelijkelijke kracht dier medicamenten werd op de wijze van den tijd door de altijd en overal heen reizende ‘broeders’ luide uitgebazuind, evenals zij hemelhoog verhieven de onfeilbare middelen en handgrepen, die van Deventer kende en bezat, om de meest verschillende ziekten, verkrommingen, verkortingen, veretteringen, enz. te genezen. Te recht zegt Kiestra, dat men bij het lezen van het na zijn dood, door G. Dicten uitgegeven boek Beschrijving van den ziektens der beenderen enz. dikwijls meent met een modern boek te doen hebben, zoo gelijken de beschrijvingen van sommige operaties (tenotomiën bijv.) op die van dezen tijd. Bovendien was hij niet slechts een stoutmoedig maar ook een gelukkig operateur, die de moeilijkste operaties tot een goed einde wist te brengen. Voeg daarbij, dat hij, na zijn huwelijk met een vroedvrouw, in 1679 de verloskunde, die hem zijn wereldnaam zou schenken, begon uit te oefenen; en wij zijn in staat, ons een beeld te vormen, omtrent de ongeloofelijke werkzaamheid, die van Deventer op Walta-slot ten toon spreidde.
De operatie, die hij in 1679 verrichtte aan du Lignon, die overal elders, ook bij den toen zeer beroemden Helvetius in Amsterdam, tevergeefs hulp gezocht had wegens kanker aan de kin, was een groot operatief succes en rekte het leven van den patient tot 19 Februari 1681. Zij vestigde tevens bij de broeders voor goed zijn naam als groot heelkundige. Maar bovendien zagen zij in, dat de werkzaamheid van van Deventer niet slechts tot eer, maar ook tot voordeel van de gemeenschap strekte, daar al het door hem verdiende geld - en dat was veel meer dan eenig ander en velen bij elkaar inbrachten - in de kas der gemeenschap gestort werd.
Van daar dat men er toe overging voor den broeder-geneeskundige een laboratorium ter beschikking te stellen, waar hij op onbekrompen
| |
| |
wijze zijn wetenschappelijke onderzoekingen kon voortzetten. Voorts kocht men een huis om de patiënten uit den vreemde te kunnen herbergen en onderdak aan hen te verleenen, die zich aan een operatie wenschten te onderwerpen of om de een of andere reden dagelijksche geneeskundige behandeling verlangden (zie Proclamatie-boek van Baardaradeel 1670-1701). De toeloop van patiënten, Nederlanders, Duitschers, Engelschen, Franschen, bleef aangroeien en de kas der broeders voer er wel bij. Maar tegelijkertijd werd het van Deventer, wiens gezin jaarlijks en soms met tweelingen toenam, hoe langer hoe helderder, niet alleen, dat de gemeenschap op zijn verdiensten teerde, maar ook, dat hij door de bestaande financieele regeling werkelijk onbillijk behandeld werd. Alleen de inkomsten der leden waren tot algemeen bezit verklaard: de goederen, die tijdens of vóór de oprichting in het bezit der leden waren, bleven privaat-bezit (alleen de inkomsten daarvan kwamen in de algemeene kas), zoodat de oorspronkelijk-rijken altijd rijk bleven. Van Deventer echter met zijn familie, die oorspronkelijk niet rijk was, was gedoemd om dit altijd te blijven. In zoo'n toestand te berusten, achtte van Deventer tegenover zijn vrouw en kinderen ongeoorloofd. Hij drong daarom op opheffing van de gemeenschap der goederen aan, die ondanks vele tegenkanting en vele beschimpingen van de zijde der leegloopers maar met medewerking van Pierre Yvon reeds in 1688 tot stand kwam. Toch loste zich de gemeenschap nog niet op en ook van Deventer bleef nog te Wieuwerd in de Kerkbuurt wonen.
Ongeveer terzelfder tijd of wat later kwam de gezant en lijfarts van den koning van Denemarken hem bezoeken en uitnoodigen naar Kopenhagen te komen ter behandeling van de kinderen van Christiaan V, die aan rachitis leden. Vermoedelijk zal hij er hem tegelijkertijd op gewezen hebben, dat er in die stad vele kinderen aan die zelfde aandoening leden en er dus ook nog van andere zijde hulp van hem verlangd zou worden. Hoe dat zijn moge, reeds uit de opdracht van van Möinichen in de eerste uitgave van zijn Novum Lumen en ook uit zijn promotie-brief van Groningen bleek in min of meer vage termen - door de zeer nauwgezette en tijdroovende onderzoekingen van Ingerslev is het nu onlangs overtuigend vastgesteld - dat hij meermalen in Kopenhagen geweest is, om daar de kinderen van den Koning en misschien ook nog van anderen voor rachitis te behandelen. Van 1689-91 vertoefde hij er in het geheel viermaal, vergezeld van bedienden of vrienden en met zich voerende machinerieën, die wel voor niets anders zullen gediend hebben dan voor zijn behandeling van verkrommingen, verkortingen e.d. Dat hij, in Denemarken officieel weinig op den voorgrond gekomen is, vindt zijn natuurlijke verklaring in het feit, dat hij geen officieelen titel bezat, die recht gaf op de uitoefening der geneeskunde. Overigens is hij door den Koning rijkelijk beloond en door hem, evenals door diens lijfarts, eervol ontvangen en behandeld.
Door Ingerslev is voldoende aangetoond, dat er geen enkele reden bestaat voor de meening, dat hij in Denemarken de stof zou opgedaan hebben voor zijn latere en eigenlijke ontwikkeling als verloskundige. Eerder hadden de kopenhaagsche obstetrici van hem dan hij van hen kunnen profiteeren. Toch valt in dezen tijd (1689 of 1691) de waarneming, waaraan van Deventer zelf zijn nieuw en juist inzicht in de verloskunde toeschrijft. Hij vond van de pas van 't kind verloste baarmoeder den bodem naar de zijde gekeerd,
| |
| |
dus scheef leggen. De scheefligging dus, die hij herhaaldelijk bij moeielijke bevallingen aantrof, werd niet door 't kind veroorzaakt, maar was primair en de oorzaak zoo niet van al, dan toch van bijna al het leed, dat moeielijke baringen veroorzaken kunnen. Daarom moest vóór alles deze verkeerde ligging opgeheven worden en vervolgens de lengtelijn van den hollen cilinder, die door baarmoeder en cilinder gevormd wordt, congruent gemaakt worden aan de lengtelijn van den vasten, de vrucht representeerenden cilinder. Dat de verschillende kunstbewerkingen dikwijls in elkaar liepen, tegelijk met elkaar, verricht werden, behoeft niet betoogd te worden. Het is merkwaardig, dat het nageslacht, te beginnen van 't laatste gedeelte der 18e eeuw, nimmer de kern van v. Deventer's leer begrepen of naar voren gebracht heeft. Gelukte dit - en de schitterende verdienste van van Deventer is het, dat hij op alle mogelijke wijzen, met behulp van feiten en redeneeringen, getoond heeft, hoe dit te bereiken was - dan waren de gunstigste voorwaarden geschapen of voor een normale bevalling of voor een extractie of zoo noodig voor in of uitwendige versie met opvolgende extractie, welke laatste kunstbewerkingen volgens van Deventer elke andere (en vooral de verkleining enz. van 't kind) behoorden te vervangen. De geniale wijze, waarop hij deze zijne in hun grondslag foutieve hypothese tot een vruchtdragende werkhypothese gemaakt heeft, bewijst, dat hij een der nauwgezetste en beste waarnemers, tegelijk een der eerste wetenschappelijkste mannen van zijn tijd was, die beter hulde van het nageslacht verdiende, dan den in zijn vroeger woonhuis, aan de Amsterdamsche Veerkade aangebrachten, eenvoudigen steen, waarmee men de herinnering aan zijn naam tracht levendig te houden.
Wij kunnen zonder al te veel ergernis constateeren, dat hij, op de wijze van vele grooten des geestes, aan zijn onmiddellijke en niet 't minst aan zijn hollandsche voorgangers feiten en voorstellingen ontleend heeft, die het nageslacht ten onrechte op zijn naam heeft geboekt.
Maar keeren wij terug tot den tijd, toen hij, aangemoedigd door zijn deensche reizen, het plan opvatte Wieuwerd te verlaten en plaatsvervanger te worden van den beroemden, vóor eenige jaren in den Haag gestorven heel- en verloskundige, Dr. C. Solingen. Hij begreep zeer goed, dat hij, om dit laatste met succes te kunnen doen, een doctorstitel zou moeten meebrengen. En vertrouwende op zijn groote ervaring in Wieuwerd opgedaan en zijn eervol verblijf aan het deensche hof, knoopte hij onderhandelingen aan met de groningsche faculteit, die, van meening dat hij geen examen in de talen maar in de medicijnen doen moest, hem toestond zijn examens en promotie in 't hollandsch te doen.
27 October 1692 werd hij met groot succes op zijn kennis der theorie en der practijk van de medicijnen onderzocht; daarop heeft hij binnen 24 uren, 29 Oct. een ziektegeval ‘doctoraliter’ uiteengezet en op de objecties geantwoord. Eindelijk verdedigde hij 1 Nov. ‘cum laude’ maar ‘sine praeside’ medische theses, en wel zoo, dat hij niet alleen de zaken, maar ook de medische latijnsche termen volkomen machtig bleek te zijn. Hij werd dan ook met algemeene stemmen ‘dignissimus’ geoordeeld. Toen hij echter in den Haag aan het doctorencollege zijn bul ter goedkeuring toonde, zooals te doen gewoon was, werden bezwaren geopperd en wenschte men vóór het nemen van een besluit 't advies van andere doctorencolleges in te winnen. Amsterdam
| |
| |
ried op grond van de hollandsche promotie tot niet-toelating van den candidaat aan en aan deze stem werd maar al te gaarne gehoor gegeven. Het was geheel in overeenstemming met den geest van den tijd, dat men zich beriep op de schade, die door de toelating aan de ‘dignitas medica’ zou toegebracht worden. Nog in 1732 noemen zelfs Boerhaave, Oosterdijk Schacht en Albinus hem in plaats van vir doctissimus, ‘vir expertissimus’. Maar in geen geval hebben de haagsche doctoren, zooals Krul met documenten tracht aan te toonen, onwettig gehandeld, daar in de notulen wegens aankomende doctoren en geëxamineerde vroedvrouwen van 1683-1800 op pag. 11 een copie voorkomt van een 26 Juli 1674 uitgegeven ordonnantie, welke behelst, dat slechts die personen als doctor konden toegelaten worden, die aantoonen konden, dat hun brieven van promotie ‘bij een fameuse universiteyt in behoorlijcke en gewone forme zijn verleent’. En tot ‘die behoorlijcke en gewone forme’ behoorde in die dagen, dat de doctor in het latijn geëxamineerd en gepromoveerd was. Van Deventer handelde derhalve verstandig, om voorloopig in Voorburg zijn domicilie te kiezen en betere tijden af te wachten, die heel spoedig aanbraken. De burgemeesters in den Haag bleken liberale opvattingen te huldigen en gaven, ondanks het Coll. med., reeds 't volgende jaar aan v. Deventer verlof in hun stad verblijf te houden en praktijk uit te oefenen. De doctoren zijn blijkbaar tegen dezen maatregel nimmer in verzet gekomen, omdat zij of zich niet wilden óf niet durfden verzetten. Ik geloof, dat het eerste waar is, want v. Deventer heeft van zijn collega's nooit last gehad, zeker toch wel niet alleen hierom, omdat hij den voorzichtigen en
wijzen maatregel in acht nam, om nimmer zonder de aanwezigheid of assistentie van een te goeder naam en faam bekend staand haagsch chirurg of medicus eenige operatie van belang te ondernemen. Zoodoende toch kon hem nimmer zelfs de schijn van blaam treffen.
Ook in Voorburg en den Haag deed zich weldra de behoefte aan een inrichting voor de verpleging van patiënten gevoelen. Hij vond daarom gelegenheid in het door hem in 1702 gekochte, op de Amsterd. Veerkade no. 20 gelegene huis en later nog bovendien, in het bekende, door hem in 1705 gekochte Sionslust te Voorburg, waarin hij een orthopaedisch instituut bouwde en om zijn eigen boeken te kunnen drukken, ook een drukkerij plaatste. Deze schijnt ook aan de Amst. Veerk. niet ontbroken te hebben. Zelf ging hij er wonen in 1708. Van heinde en ver kwamen de patiënten opzetten; vooral op het gebied der orthopaedie bleef zijn roem toenemen, terwijl hij niet slechts als practisch maar ook als wetenschappelijk verloskundige onbetwistbaar de eerste van zijn tijd was. Naast zijn medischen arbeid, bleven ook zijn godsdienstige werkzaamheden o.a. zijn geschriften veel tijd en inspanning van hem vorderen. Hierbij werd hij wakker terzijde gestaan door zijn oudste dochter, die hem in 1719 ontviel. Na dit verlies was zijn werkkracht verzwakt en van den stoeren werker van vroeger merkte men slechts weinig meer. Hij stierf vijf jaren later in den ouderdom van 73 jaren, op Sionslust.
Werken: Dageraet der Vroetvrouwen ofte voorlooper van het Tractaet genaemt: Nieuw Ligt der Vroetvrouwen enz. (Leyden 1696) (bevat reeds de scherp omlijnde theorie der scheefligging); Manuale operatiën 1e deel, zijnde een nieuw Ligt voor vroedmeesters en vroedvrouwen enz. ('s Gravenhage 1701); Nader vertoog van de baringen en van de toetssteen en 't schild der vroedvrouwen
| |
| |
enz. (Delft 1719); Manuale operatiën enz. Tweede Druk vermeerdert met het Nader Vertoog ... en nieuwe aanmerkingen door den Autheur nagelaten (Leiden 1734, met een mededeeling van den schrijver dat de opmerkingen van de erfgenamen afkomstig en de brief aan den heer Vink thans voor 't eerst volledig worden meegedeeld); Manuale operatiën enz. vermeerdert met de uyt 't Fransch vertaalde aanmerkingen, die de heer Jacques Jean Bruier d' Ablainecurt M.D. (de vertaler van 't Novum Lumen in 't fransch) over de gewigtigste stukken, in dit boek vervat, heeft uitgegeven (Leiden 1746); De in 1756 en 1790 uitgegeven drukken zijn beide vierde drukken; Operationes chirurgicae novum Lumen exhibentes obstetricantibus enz. (Lugd. Bat. 1710) [ten onrechte heeft men deze aan van Möinichen opgedragen uitgave aan v. Deventer zelf toegeschreven]; Beschrijving van de ziektens der beenderen. En inzonderheid van de Rhachitis of Engelsche ziekte, Alsmeede verhandeling over het voedzel der beenderen enz. door den Heer Louis Lemery, enz. uitgegeven door Gerard Dicten (Leiden 1739).
Der vroedvrouwen verrekijker (1690), werd mijns inziens door Broers ten onrechte aan v. Deventer toegeschreven. Lehmann plaatst het, waarschijnlijk terecht, op naam van C. Kelderman.
Zijn godsdienstige mij bekende boeken zijn: De laatste monarchie ofte het aanstaande heerlijken langdurig koningrijke van Vorst Messias (1708); De openbaringe van Jezus Christus, die God hem gegeven heeft (Voorburg 1710-11, 2 dln.). Volgens Riemersma zijn de geschriften van labadistischen zuurdeesem doortrokken. Er spreekt een groote gemoedelijkheid uit, gepaard aan vurige liefde tot den naaste. Van het Chiliasme, reeds, door de Labadie in Le Héraut du grand Jésus verdedigd, was hij een warm aanhanger. Over zijn vroegere medestrijders (dus evenals in zijn medische werken) maakt hij met geen woord gewag.
Zijn door Th. van der Wild geschilderd portret is door Ph. Boulbabs gegraveerd. Ook heeft hij zelf zijn portret in koper gesneden.
Zie: M. Levret, Suite des Observations sur les causes et les accidens de plusieurs accouchemens laborieux avec des remarques (Paris 1750), Article VII; Histoire de différens forceps de Messieurs Rathlauw et Roger Roonhuysen 202 vlg.; T.B. Osiander, Litterarische und pragm. Gesch. der Entbindungsk. (Göttingen 1799) 216, 226; E.J.C.v. Siebold, Versuch einer Geschichte der Geburtshülfe (Berlin 1839 en 1845) 201, 203; G.A. Michaelis, Das enge Becken. herausgeg. von Litzmann (1865); T.C. Naegele, Das Weibliche Becken (1825) 35-50 en passim; C.E. Daniëls in Lexikon d. hervorragenden Aerzte i.v.; B. Heilbrunn, Heinrich von Deventer und seine Anschauungen über die verkehrten Lagen der Gebärmutter. Historisch-kritische Studie (Würzburg 1887); v. Haesendonck, Les titres obstétricaux de Henri van Deventer etc.... Traduit du Néerlandais par N.H. de Ceuleneer van Bouwel etc. (Anvers 1863); Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (1864) 324; L. Kleinwächter, Die geschichtliche Entwicklung der Geburtshülfe; B. Wartena, Het leven van Hendrik van Deventer en zijn verdienste als verloskundige (Acad. proefschr. 1882 Amst., zie N. Tijdschr. v. Gen. 1884, 818); J.J. Kiestra, Historische Bijdragen aangaande Hendrik van Deventer, in Nieuw Praktisch Tijdschr. van Geneeskunde door L. Ali Cohen 1849, 119, 315, 579; dez., De verloskundige verdiensten van
| |
| |
v. Deventer in Nederl. Tijdschr. v. Verlosk., 1851, 296 vlgg. Volledige opgave der verschillende nederl. uitgaven van v. Deventer's Nieuw Ligt in Geneesk. Cour. van 1851, no. 26; opgave der latijnsche edities in Geneesk. Courant 1851, no. 42; Nouvelle Biographie gén. XIII (1855) fransche uitgaven; Bijdragen tot de levensgeschiedenis en verdiensten van Hendrik van Deventer in Tijdschrift der Ned. Maatsch. t. bevord. der Geneesk. IV (1853) 2 Afd. 25 en V (1855) 2 Afd. 164; W.H.M. Sänger, Een kleine bijdrage tot de verloskundige bibliographie in Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1870, 373 vlg.; H.J. Broers, Der Vroedvrouwen Verrekijker, waarin getoond werd, verscheyde ongehoord seltzame Dragten der kinderen enz. in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1875, 504 vlg.; L. Lehmann, de trapsgewijze Ontwikkeling der verloskunde, als zelfstandige wetenschap enz. (1865); R. Krul, de Woning van v. Deventer in den Haag in Ned. Tijdschr. v. Gen. 1888, I, 524; R. Krul, H.v. Deventer in Ned. Tijdschr. v. Gen. 1888, II, 594 vlg.; R. Krul, Hendrik van Deventer. De vader der wetenschappelijke verloskunde in Haagsche doctoren enz. (1891) 148-170; A. Geyl, Over vooroordeelen en onwetendheid op het gebied der generatie-leer in Ned. Tijdschr. v. Verlosk. en Gyn. III (1891) 173; A. Geyl, Bijdr. tot de kennis van de geschiedenis der obstetrie en gynaekologie in ons Vaderland enz. in Ned. Tijdschr. v. Verl. en Gyn. VII (1896) 81; A. Geyl, Bezoek van Hendrik van Deventer in
Denemarken met eenige opmerkingen over beunhazerij in die dagen in Geneeskundige Courant, 9, 16 en 23 Mei 1908; Ingerslev, Ueber den Besuch Heinr. v. Deventers in Kopenhagen in Zeitschrift f. Geburtshülfe und Gynaekologie LXIII (1909); v. Berkum, de Labadie en de Labadisten (1851, 2 dln.); L.H. Riemersma, Een Labadist van groote vermaardheid in Tijdschr. voor Geschiedenis, Landen Volkenkunde XIX (1904) 187, 273) L. Knappert, Gesch. d. Nederl. Herv. Kerk ged. de 16e en 17e eeuw (Amst. 1911) 283, 290.
A. Geyl |
|