| |
[Dekker, Eduard Douwes]
DEKKER (Eduard Douwes), geb. 2 Mrt. 1820 te Amsterdam, overl. 19 Febr. 1887, te Nieder-Ingelheim. Zijn vader Engel Douwes Dekker, uit de Zaanstreek afkomstig, was scheepskapitein in de groote vaart; zijn moeder Sietske Eeltjes Klein, kwam van Ameland. Beide ouders behoorden tot de doopsgezinden en schijnen physieke eigenschappen gehad te hebben, die van
| |
| |
grooten invloed zijn geweest op den lichamelijken toestand en daardoor op den geest van Eduard. Hij groeide op in een klein-burgerlijke omgeving en genoot slechts meer uitgebreid lager onderwijs. Aanvankelijk bestemd voor den handel, bracht hij korten tijd op een koopmanskantoor te Amsterdam door. Reeds in Juni 1838 nam zijn vader hem echter mee naar Indië, waar hij eenige dagen na zijn aankomst, 15 Jan. 1839, geplaatst werd als onbezoldigd klerk aan de Algem. Rekenkamer. 6 Febr. 1840 werd hij benoemd tot 2en commies aan die inrichting met een maandelijksch traktement van ƒ 220; 9 Juli 1842 tot controleur 2e klasse ter westkust van Sumatra, met ƒ 275 's maands. Het bekleeden van dit betrekkelijk gewichtig en zelfstandig, tevens goed bezoldigd ambt op zoo jeugdigen leeftijd, moet van grooten invloed zijn geweest op dezen genialen en eerzuchtigen jongen man. Een ‘ongelukkige liefde’ bracht hem er toe 28 Aug. 1841 over te gaan tot de r.-kath. Kerk.
Reeds voor zijn vertrek naar Indië schreef hij verzen; ook in het eerste gedeelte van zijn ambtenaarsloopbaan bleef hij zich met letterkundigen arbeid bezighouden; daarbij is echter weinig, dat op zich zelf bijzonder de aandacht trekt. Te Natal schreef hij Losse bladen uit het dagboek van een oud man. De Bruid daarboven is van 1843. Ten onrechte van ontrouw verdacht in zijn geldelijk beheer, werd hij 25 Oct. 1843 geschorst en op wachtgeld gesteld tot ulto December 1845, welke periode hij grootendeels te Batavia doorbracht. Van 13 Sept. 1845 tot 18 Mei 1846 stond hij tijdelijk ter beschikking van den resident van Krawang. Daarna werd hij commies op het residentie-kantoor te Bagelen op een salaris van ƒ 200 's maands. 27 Oct. 1848 secretaris van Menado, tevens vendumeester, met ƒ 400 's maands met den titel ‘ambtenaar 2e klasse’. 8 Oct. 1851 werd hij benoemd tot assistent-resident, tevens magistraat en commandant der Schutterij te Amboina. 1 Aug. 1852 werd hem een verlof van twee jaar toegestaan naar Nederland, tot herstel van gezondheid, traktement ƒ 2700 's jaars. Intusschen had hij zich in Sept. 1845 verloofd met Everdine Huberte baronnesse van Wijnbergen (Tine), met wie hij 10 April 1846 trouwde.
Gedurende zijn verloftijd in Holland gaf hij uitvoering aan allerlei fantastische plannen, gaf hij toe aan zijn zucht tot weldoen en de menschen te verbluffen. Hiervoor was zijn traktement en zijn overgespaard geld niet berekend, zoodat hij zich in groote geldelijke verlegenheid bracht. Duitsche speelbanken brachten hem slechts nieuwe teleurstellingen.
Tijdens zijn verlof werd 1 Jan. 1854 zijn zoon J.P.C.E. Douwes Dekker geboren en won hij bij den uitgever Kruseman advies in aangaande de mogelijkheid om als letterkundige in Holland succes te hebben. Hij vroeg en verkreeg herhaaldelijk voorschot op zijn traktement en verlenging van verlof.
4 Jan. 1856 werd hij benoemd tot assistentresident van Lebak. Reeds twee en een halve maand later werd hij van dit ambt ontheven en 4 April 1856 kreeg hij op verzoek eervol ontslag. Aanspraak op pensioen had hij toen niet. Zijn begeerte om rechtvaardigheid en menschelijkheid tegenover den inlander te betrachten, hem te beschermen tegen de onderdrukking van zijn eigen hoofden en van het nederlandsch gezag, brachten hem in botsing met de voorschriften en wenschen van zijn superieuren; dit deed hem genoemd besluit nemen, dat voor Indië zelf, voor de letterkunde
| |
| |
en de algemeene beschaving in het moederland van het grootste gewicht en van zeer vèr-strekkende gevolgen is geweest en dat hem zelf en de zijnen vaak tot de meest hopelooze ellende heeft gebracht. Toen D.D. van zijn betrekking in Lebak werd ontheven, verklaarde de toenmalige gouverneurgeneraal Duymaer van Twist, dat D.D. ‘had gehandeld met goede bedoelingen, dat hij bekend stond als een bekwaam en ijverig ambtenaar, dat hij ook vroeger, dienende bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra en als assistent-resident te Amboina gunstig stond aangeteekend’. Na mislukte pogingen om in Indië een werkkring te vinden, vertrok hij alleen over Ceylon naar Europa. Zijn vrouw volgde hem eerst, nadat op 1 Juni 1857 ten huize van zijn broer Jan Douwes Dekker te Rembang zijn dochtertje geboren was.
In Jan. 1858 schreef hij zijn Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste (Duymaer van Twist), waarin hij, na zijn houding verdedigd te hebben, verzocht hem te ondersteunen in zijn pogingen om op de meest eervolle wijze weer in ned. indischen dienst te treden; hij voegde er echter uitdrukkelijk aan toe ‘anders dienen dan ik diende te Lebak kan ik niet’. Deze brief is in '60, na den Havelaar uitgegeven. In het najaar van 1859 begon hij, eveneens te Brussel, aan zijn Max Havelaar, waarin hij zijn eigen lotgevallen en de toestanden in Lebak naar zijne voorstelling uitvoerig schilderde in de hoop daardoor zich zelf in zijn positie te herstellen, maar ook om de oogen van Nederland te openen voor de wantoestanden in Indië en het lot van den Javaan te verbeteren. Max Havelaar werd een boek, dat tot het beste behoort, wat we in onze letterkunde hebben. De katastrofe van Lebak had D.D. gemaakt tot een oorspronkelijk kunstenaar van groote beteekenis. Het boek verscheen te Amsterdam in Mei 1860 onder het pseudoniem Multatuli. Onder dezen naam is de schrijver het meest bekend. Het gelukte Mr. Jacob van Lennep, aan wien hij het ms. ter uitgave had afgestaan, om, geheel in strijd met de bedoeling van den schrijver, te voorkomen, dat Max Havelaar tegen een geringen prijs terstond algemeen verspreid werd in Holland en Indië. Tusschen 1868 en 1900 verschenen engelsche, fransche en duitsche vertalingen.
Sedert is Multatuli vooral op letterkundig gebied werkzaam geweest. Achtereenvolgens verschenen Indrukken van den Dag (Arnhem 1860, die vooral ten doel hadden M.'s candidatuur voor de Kamer (district Tiel) te steunen). Tot een verkiezing kwam het niet. Gebed van den onwetende (in De Dageraad 1861); Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb (Rotterdam 1861, ten behoeve van de noodlijdenden bij een overstrooming in Indië); Minnebrieven (Amsterdam 1861); Ideën, 1e bundel, (Amsterdam 1862); 2e bundel (Amst. 1864); 3e bundel (Amst. 1870-71); 4e bundel (Amst. 1872); 5e bundel (Amst. 1873); 6e bundel (Amst. 1873); 7e bundel (Amst. 1874-77); Over Vrijenarbeid in Ned.- Indië (Amst. 1862); Japanse Gesprekken in Handels- en Effectenblad 1862; De Bruid daarboven (Amst. 1864); Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland (Amst. 1867); De maatschappij tot Nut van den Javaan (Amst. 1869); Divagatiën over zeker soort van liberalisme in Nederland (1871); Milioenenstudiën in Het Noorden 1870; Nog eens vrije-arbeid in Ned.- Indië (Delft 1871); Duizend- en- eenige hoofdstukken over specialiteiten (Delft 1871). Na zijn dood verschenen Brieven, Bijdragen tot de kennis van zijn leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker Hamminck Schepel (Amst. 1890-96,
| |
| |
10 dln.); Aleid, Twee fragmenten van een onafgewerkt blijspel (Amst. 1891); Briefwisseling tusschen Multatuli en Roorda van Eysinga (Amst. 1907).
De Ideën zijn de vrije uitstorting van alles wat maar omging in Multatuli's verstand en hart. In de Ideën is alles; daar is hoog en laag, het meest onbekookte doorslaan en het meest gegronde, scherp logische betoog, daar is luchtige spot en diepe ernst, daar is bijtend sarcasme en weeke sentimentaliteit; ze spreken over godsdienst en inkomende rechten, politiek en banketbakkers, literatuur en insteekpakjes, wijsbegeerte en afkappingsteekens. Door de Ideën verspreid staat de Geschiedenis van Woutertje Pietersen, die onvoltooid gebleven is. Het is de geschiedenis van de ontwikkeling eener kinderziel met al haar zoeken en tasten, droomen, peinzen, fantastische daden, teleurstellingen, vernedering en klimming. M. zelf zegt: ‘Mijn voornemen was in den “Wouter” 'n schets te geven van den strijd tusschen laag en hoog, tusschen zielenadel en ploerterij. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust, een Don Quichot naar den geest’. In den vierden bundel der Ideën verscheen het drama Vorstenschool.
Terwijl M. ook na het verschijnen van den Havelaar in hoogst moeilijke en onzekere omstandigheden te Amsterdam en den Haag verkeerde (in '62 gaf hij te Amsterdam en in de provincie ook lezingen), leidde Tine te Brussel meestal een kommervol bestaan. Van April 1862 dagteekent M.'s kennismaking met mejuffrouw Hamminck Schepel (Mimi), die zich later bij hem aansloot en na den dood van Tine (13 Sept. 1874) zijn tweede vrouw werd. Wegens het toedienen van een oorvijg aan een jongmensch, dat in den Schouwburg een tooneelspeelster beleedigde, werd M. in den winter van 1865 veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf met 50 gld. boete. Hierdoor werd hij genoodzaakt Holland te verlaten. Eerst trok hij naar Frankfort; sedert begin Juli 1866 woonde hij met Mimi te Coblenz. Hij meende toen een systeem gevonden te hebben om fortuin te maken aan de speelbank, wat hem in Homburg opnieuw teleurstelling bezorgde. Kort daarna kreeg hij door tusschenkomst van Busken Huet een gering vast inkomen door het schrijven van politieke overzichten onder de rubriek ‘van den Rijn,’ in de Opregte Haarlemsche Courant. Hij schreef deze tot Juli 1869.
Einde Jan. 1867 vestigde hij zich te Keulen. In den loop van dit jaar wekte minister Rochussen bij hem de hoop, dat hij in de koloniale en binnenen buitenlandsche politiek van zijn land een gewichtige rol zou kunnen spelen en een eervolle plaats zou innemen. Zijn terugkomst in Holland werd mogelijk gemaakt. In Maart '68 kwam hij in den Haag, maar de buitensporige plannen en eischen van M. maakten, dat de zaak op niets uitliep. 4 Juni viel het ministerie Heemskerk - van Zuylen.
In den loop van '68 hield hij in verschillende steden van ons land voordrachten (de eerste drie bedrijven van Vorstenschool en over Vrije studie). In Febr. '69 woonde hij, weer met Tine en zijne kinderen vereenigd, in den Haag, en gedurende een jaar was hij verbonden aan de semarangsche Locomotief tegen 1000 gld. per jaar. Tine had den laatsten tijd in Milaan gewoond, waar ze min of meer de bescherming genoot van een vriendin, mevr. Omboni, geb. Erzerodt; ook ontving ze eenigen steun uit Holland onder leiding van van Vloten en Potgieter. Tijdens een tijdelijk verblijf te Mainz in Mei 1870 vertrok Tine buiten zijn voorkennis met de kinderen weer naar Italië,
| |
| |
waar ze te Padua aan een inrichting van onderwijs gedeeltelijk in haar eigen onderhoud trachtte voorzien. Half Juni 1870 ging ook Mimi naar Mainz, zij bleef sedert met M. tot zijn dood vereenigd. In Oct. 1870 ontstond onder invloed van Herman des Amorie van der Hoeven door toedoen van Mr. J. van Gennep de Multatuli-commissie, die zich ten doel stelde M. van stoffelijke zorgen te ontheffen. Ook omdat M. zelf zich niet met hare wijze van werken kon vereenigen, had deze geen blijvend resultaat. Van 1 Nov. 1870 tot in het najaar van '79 woonde M. met Mimi te Wiesbaden. In 1871 werd G.L. Funke door aankoop eigenaar van zijn voornaamste werken. M. is vol lof voor de royale een edelmoedige manier, waarop hem het leven en het werken door dezen uitgever gemakkelijk gemaakt is. In het voorjaar van 1875 had de eerste opvoering plaats van Vorstenschool met Mina Kruseman in de hoofdrol. M. leidde de instudeering en was bij de opvoering aanwezig. In dit jaar en ook daarna, tot in 1880 hield hij hier een voordracht-tournée.
Na 1876 heeft hij niets nieuws meer geschreven. Mimi schrijft dit toe aan vermoeidheid en ergernis. Gekrenkt voelde hij zich ook door de geringe opbrengst van een ‘huldeblijk’ in 1882, die hem slechts een lijfrente van 70 gld. 's maands bezorgde.
In 1880 kreeg hij van een zijner vrienden en vereerders een huis te Nieder-Ingelheim. Dit betrok hij met zijn vrouw en aangenomen kind in den zomer van dat jaar. Hier is hij overleden.
Multatuli heeft frischheid en leven gebracht in een tijd, dat ons volk in zelfvoldaanheid langs platgetreden wegen voortsukkelde. Door plotseling schel licht te laten vallen op een ongekende zijde der dingen, heeft hij de menschen geprikkeld tot vrij en zelfstandig onderzoek. Eeuwenoude waarheden heeft hij hier weer luid doen weerklinken. Daarom behoeft nog niet elk zijner woorden als een onomstootelijke waarheid te worden aangenomen. Er is ook oppervlakkigheid en overdrijving in zijn werk. Dit is te verklaren, ook uit de omstandigheden, waaronder het is ontstaan. In de bitterste ellende, als fijn beschaafd man, die betrekkelijke weelde gekend had, gekweld door gebrek aan het allernoodigste, moest hij kopij leveren. Dat was het eenige middel om niet van den honger om te komen. Geprikkeld door tegenstand, onwil, niet-begrijpen, doodzwijgen of wat hij daarvoor hield, stapelde hij paradox op paradox, spande hij zijn afgemartelde verbeelding tot de hoogste krachtsuiting. Het europeesch geestelijk leven van 1750 tot 1850 had Nederland slechts zeer betrekkelijk meegeleefd. Multatuli is de man, die er geheel in was opgegaan, die bij voorkeur juist al het luidruchtig revolutionnaire en hemelbestormende, waardoor zich dat leven kenmerkte, door lectuur kende en door intuitie had aangevuld. Hij wortelt geheel in de denkbeelden dier eeuw. Die denkbeelden heeft hij hier het eerst in onbevangen vrijheid verkondigd. Vandaar dat hij op de Hollanders in het algemeen den indruk maakte van een man met geheel nieuwe ideeën, een woest revolutionnair. Vandaar ook, dat zijn oorspronkelijkheid voor alles zit in den schitterenden vorm van zijn werk, in de pakkende overbluffende wijze, waarop hij gezegd heeft wat hij te zeggen had. Van navolging was hij zich niet bewust. Bij al zijn
wereldburgerschap is M. toch ook geweest de zuiver hollandsche artist in zijn liefde voor het reëele, de minutieuse en geestige schildering van het alledaagsch menschelijke, de soms grove humor in de teekening der details. Juist hier vertoont zich zijn aangeboren talent in volle kracht. Zijn wereldwijsheid heeft hem
| |
| |
bovendien gegeven een lossen zwier, een uitbundige speelschheid; zijn kunst wordt gedragen door een frisch, levend internationalisme. Wat zijn verhouding tot Indië betreft, al heeft hij zelf er geen deel aan mogen nemen, te loochenen valt het niet, dat ook onder invloed zijner geschriften geleidelijk tal van verbeteringen tot stand zijn gekomen.
Een volledige bibliographie van M.'s werk vindt men bij Louis D. Petit, Multatuliana (met A.S. Kok, Baarn 1903). Deze is aangevuld door Engelberts in Ned. Spectator 1904, 165 en J. Prinsen J.L. zn., in Uit de Ideeën van Multatuli (Zwolsche herdrukken no. 25, Zwolle 1910). Een bibliographie van wat over M. geschreven is, vindt men in Ter gedachtenis aan Multatuli, uitgegeven door de vereeniging ‘De Dageraad,’ (Amsterdam 1892); de tijdschriftartikelen tot 1900 in Petits Repertorium; een en ander aangevuld tot 1910 bij J. Prinsen, t.a.p.
Aug. Allebé heeft zijn portret op steen geteekend.
7 Mei 1910 had te Amsterdam de feestelijke herdenking plaats van het verschijnen van den Max Havelaar vóór vijftig jaar. De Vorstenschool en de fragmenten van Aleid werden toen opgevoerd, een Multatuli-tentoonstelling gehouden. Uit deze laatste ontstond een Multatuli-museum, dat 8 Dec. 1910 in het Stedelijk Museum te Amsterdam werd geopend. Ook werd een fonds gesticht om de ontwikkeling der inlanders in Indië te bevorderen. Gedeeltelijk onder den invloed van deze herdenking verschenen nog verschillende werken en tijdschriftartikelen. Het Mei-nummer van de Gids 1910 is grootendeels aan Multatuli gewijd. Verder. J. de Meester, Multatuli, letterk. kroniek in de N. Rott. Ct. van 30 Apr. 1910 Av.; S. Kalff, M's herleving in Elsevier 1910, II. 320 vlg.; G.J.P. Valette, Dek, van en over hem in Gids, Juni 1910; van Hall, Multatuli-herdenking in Gids, Juni 1910; verschillende bijdragen in de Amsterdammer van 1, 8, 15, 22 en 29 Mei, 5 Juni en 10 Juli 1910; W.H.W. de Kock, Multatuli's afschuw van logen en onrecht in N. Gids 1910, 21; J.B. Meerkerk, Historie en Kunst, de Max Havelaar in Vragen des tijds, 37e jrg. I, 62 vlg.; Gerhard, E.D. Dekker en Multatuli in de Ploeg III, 138; XXX, Tafelkout in Gids 1910, IV, 428 vlg. Van zeer veel belang voor de kennis van M.'s leven zijn: P.M.L. de Bruyn Prince, Officiëele Bescheiden, tweede vermeerderde druk, Max Havelaar op de Westkust van Sumatra (Amersfoort 1910) en Joost van Vollenhoven, Multatuli en congé,
Documents officiels inédits (Amsterdam 1910).
Prinsen |
|