daarna tegelijk met dezen naar Parijs gegaan is, is niet onwaarschijnlijk; uit een brief toch van Junius, aan den gezant van Karel V geschreven, die niet jonger zijn kan dan van November 1543, schijnt te blijken, dat hij nog toentertijd op een flink traktement als stadsdokter te Bologne-surmer praktiseerde. Eindelijk treft men hem in Amsterdam, waar hij zich een goeden wetenschappelijken naam verwierf en reeds vóór 1566 anatomische lessen aan de chirurgen gegeven zou hebben; bovendien maakte hij zich met zijn broeders bekend om zijn streng en onverdraagzaam calvinisme, zoodat hij het in 1566 geraden achtte, met hen en vele anderen naar het buitenland te vluchten. Hij vestigde zich eerst te Dôle, waar hij kennis maakte met een deensch edelman, Peder Oke, die, zeer ingenomen met zijn kunst, geleerdheid en groote kennis, hem als ‘oppermedicijnmeester’ aanbeval bij Frederik II, koning van Denemarken. Reeds in het volgende jaar 1567 was hij in functie, maar alhoewel hij daar een zeer goed honorarium en o.a. al de inkomsten van eenige landerijen ontving en bij het Hof in hoog aanzien stond, verlangde hij weldra naar Holland terug, niet, omdat hij het, zooals Bartholinus voorgeeft, niet vinden kon met zijn mede-lijfarts, den beroemden Petrus Severinus, maar omdat hij vreesde, dat al zijn have en goed, in Holland gelegen en achtergelaten, weldra voor goed voor hem verloren zou zijn, indien hij niet zelf ter plaatse orde op de zaken kon gaan stellen. Reeds 17 Mei 1574 maakte hij zijn onrust aan zijn vriend Junius kenbaar en vroeg hem in hartstochtelijke woorden uit naam hunner vroegere vriendschap den Prins te willen verzoeken, voor hem bij koning Frederik, die hem niet naar Holland wilde laten gaan, in de bres te
springen. Of de Prins aan dat verzoek voldaan heeft, wordt nergens vermeld. Wel bestaat er een brief van Frederik aan Requesens, gedateerd 10 Sept. 1574, waarin hij den landvoogd verzoekt genadig te willen zijn voor zijn lijfarts en dezen zijn verbeurd verklaarde goederen terug te geven, onder voorbehoud echter, dat hij, daar hijwegens een ziekte der koningin nog niet in Denemarken gemist kan worden, voorloopig in Kopenhagen zou blijven. Requesens antwoordde eerst een jaar later, 26 Sept. 1575, dat, hoe gaarne hij ook Coster ter wille zou willen zijn, hij geen inbreuk kon maken op een door den Koning zelf voorgeschreven wet. Om zijn doel te bereiken, zou dus de dokter zich eerst aan de overheid van de plaats zijner vroegere inwoning moeten vertoonen en bewijzen, dat hij tijdens zijn afwezigheid goed roomsch geleefd had. Dat hieraan Coster niet voldoen kon, begrijpt ieder. Toch schijnt men eenige clementie tegenover hem gebruikt te hebben en keerde hij, voorzien van een vleiend schrijven van den deenschen Koning reeds in 1576 in Amsterdam terug, om zijn zaken te beredderen. Hij vatte zijn oude praktijk weer op en voegde zich terstond bij de leiders van de beweging, die in 1578 het spaansche bestuur verjoegen. Van nu af bleef hij voortdurend in de regeering van zijn stad, 't zij als raadslid (1578-1592), 't zij als burgemeester (1578, 80, 82, 84 en 85). Bovendien hervatte hij zijn anatomische lessen. Uit zijn regeeringsloopbaan valt alleen op te merken, dat hij, de calvinist, in 1587 Leycester schijnt te hebben willen helpen, om den Oranje-gezinden Raad desnoods met geweld te verdrijven. Zijn toeleg werd gemerkt en gestuit, voor er van eenige uitvoering sprake zijn kon.
Bij zijn dood bleek hij ten koste van zijn dochter, over zijn nalatenschap beschikt te hebben ten voordeele van een kleinzoon en een voorzoon uit