van kerk en stad te klein waren om twee predikanten te betalen, laat staan een derde te beroepen, die eigenlijk noodig was. Comantius reisde met het oog op dezen benarden toestand naar de Staten van Zeeland en, toen hij daar niet slagen kon, naar Holland (Juni 1585). Op deze reis had hij een beroep naar Medemblik ontvangen, niet alleen van de gemeente aldaar, maar ook van de Staten. De kerkeraad te Sluis echter besloot, dat hij behoorde te blijven. Afgevaardigd naar de haagsche of leycestersche Synode van 1586, had hij de belangen der vlaamsche kerken te behartigen en te klagen over den jammerlijken toestand van de financiën te Sluis. Toen hij had bemerkt, dat daaraan niets verbeterd kon worden, was hij wel genoodzaakt geweest, zoo verklaarde hij 17 Aug. in den sluischen kerkeraad, ook op raad van den griffier, naar een anderen werkkring om te zien. Daarom had hij zich voor een half jaar verbonden aan de gemeente te Noordwijk-binnen. Op de Synode had hij ook deelgenomen aan de zaak van Herman Herberts. Aan den kerkeraad te Sluis moest hij beloven na den tijd zijner verbintenis te zullen wederkeeren en de akten der haagsche Synode te zullen overschrijven en naar Sluis zenden. Comantius bleef te Noordwijk, omdat Sluis in Juni tot Augustus door Parma belegerd werd en van nu af voor eenige jaren spaansch werd. In Zuid-Holland woonde hij de Synoden van 1587, 1588 en 1590 bij, waar hem de kerkvisitatie in zijne classis werd opgedragen.
Zie: H.Q. Janssen, Kerkherv. te Brugge II (Rott. 1856) 267; dezelfde, Kerkherv. in Vlaanderen (Arnh. 1868) I, 52, 55, 175, 239, 406; II, 172 en de daar genoemde bronnen; Reitsma en van Veen, Acta II, 288, 298, 322, 360, 380; F.L. Rutgers, Acta 530, 538; Kerkel. Handboek 1907, Bijl. 142; 1909, Bijl. 147 v., 154.
Knipscheer