| |
[Ciamberlani, Aloysius]
CIAMBERLANI (Aloysius), geb. 25 Maart 1748 in de mark Ancona; gest. te Munster 29 Jan. 1828. Hij werd 1 Juli 1795 door Pius VI tot vice-superior van de hollandsche zending aangesteld, welke ongeveer de voormalige kerkprovincie Utrecht omvatte, benevens de districten Lingen en Kleef. Hij was tevoren secretaris geweest van mgr. Caesar Brancadoro, toen deze, als nuntius te Brussel, tevens aan het hoofd had gestaan van de holl. missie; bleef in diezelfde betrekking, toen Brancadoro in 1793 bij den eersten inval der Franschen naar ons vaderland, vervolgens naar Duitschland uitweek, en was derhalve vertrouwd met de eigenaardige toestanden der katholieken in N.-Nederland. De nieuwe vice-superior, aan welken tevens de eeretitel van ‘Protonotarius apostolicus’ werd verleend, vestigde zich voorloopig te Munster; daarheen hadden de aartspriesters, die aan het hoofd stonden der 9 districten, waarin de missie verdeeld was, zich te wenden, wanneer er buitengewone volmachten en dispensaties moesten aangevraagd worden of moeilijkheden oprezen. Ruim 30 jaren heeft hij onder zeer afwisselende omstandigheden dit bestuur uitgeoefend. Zijn correspondentie ligt meerendeels nog onuitgegeven in de archieven te Rome, op het Vaticaan en in de Propaganda, alsmede in de oud-archieven van het aartsbisd. Utrecht en bisd. Haarlem. Voor het tijdvak der Bataafsche Republiek zij daaruit op het volgende gewezen: 18 September 1795 schrijft hij aan Hermanus ten Hulscher, aartspriester van Holl. en Zeeland, dat de Franciscanen-recollecten voortaan mogen doopen en huwelijken sluiten in de gewezen kapel van de fransche ambassade, gelegen aan de Casuariestraat in den Haag. Aan de Propaganda meldt hij 14 Oct., dat van de pastoors in Holland een eed werd gevorderd, waarbij zij eeuwigen
haat zwoeren aan het stadhouderschap en de nieuwe orde van zaken erkenden, alsmede dat op 13 Maart l.l. ten Hulscher zich namens de priesters van Holland tot de Provisioneele Representanten had
| |
| |
gericht om een eigen bisschop te mogen kiezen. De meeste pastoors weigeren echter te zweeren en zijn ook zeer ontstemd over het optreden van den aartspriester bij de Provis. Repres. Een schrijven van 2 Dec. aan dezelfde congregatie handelt over het stichten van nieuwe staties in de missie, nu daartoe volle vrijheid bestaat; hij geeft gaarne verlof, wanneer de geloovigen op die wijze gebaat worden, maar heeft de aartspriesters vermaand, dat de noodige fondsen vooraf moeten aanwezig zijn, opdat de nieuwe staties duurzaamheid zullen bezitten, en vervolgens dat de pastoors, aan welke die nieuwe staties hadden toebehoord, zeer voorkomend moeten behandeld worden. 23 Mei 1796 richt hij een brief aan ten Hulscher, waarin bekommering doorstraalt over het deelnemen van Arnoldus Gunst, pastoor van Poeldijk, en Joannes Meybeek, pastoor van Voorburg, aan de provisioneele volksvergadering en over den eed, welken zij bij hun intreden zwoeren. Een schrijven van 14 Maart 1798 aan ten Hulscher handelt over de benarde financieele omstandigheden waarin hij verkeert. Na de overweldiging van Rome is de uitkeering van zijn traktement, dat hem tot nog toe voor de helft kon uitbetaald worden, geheel opgehouden; hij vraagt, of elk der priesters in de missie een kleinigheid aan den aartspriester wil afdragen, om in het allernoodzakelijkste van zijn onderhoud te voorzien. Met het opheffen van de universiteit van Leuven in October 1797 en de daarmede gepaard gaande confiscatie van het hollandsch college Pulcheria aldaar moest er op andere wijze in de opleiding van de toekomstige geestelijkheid der missie voorzien worden. Reeds zijn schrijven van 28 Mrt. 1798 aan ten Hulscher houdt zich met dit belang bezig. In September kwam hij zelf naar Holland over en kon tot aankoop van een huis
met erve te Warmond overgegaan worden; 16 Aug. 1799 werd de oprichting van het seminarie door hem bekrachtigd. In Oct. 1800 schrijft hij uit Heerenveen aan den secretaris van de Propaganda over het afstaan van kerken aan de katholieken in de missie en over het verdeelen van kerkelijke goederen als uitvloeisel der grondwet van 1798. In tegenstelling met Brabant gedragen zich de meeste katholieken in zijn districten uiterst gematigd om geen opschudding te verwekken; hij is niet geneigd aan katholieken dispensatie te verleenen voor het aankoopen van kerkelijke goederen; de katholieke leden van de Nationale Vergadering hadden niet mogen medewerken om deze goederen nationaal eigendom te verklaren. Op 2 Jan. 1801 te Leeuwarden vertoevende, zendt C. een uitvoerig verslag over den toestand der Clerezy aan den kardinaal staatssecretaris Consalvi. 12 Aug. werden van de Propaganda de noodige volmachten gevraagd voor den franciscaner observant, Lubertus van der Velde, om als missionaris op Curaçao werkzaam te zijn. 12 Juli vraagt hij aan de Propaganda, hoe er gehandeld moet worden betreffende de afkondiging der gemengde huwelijken, welke volgens plaatselijke bepalingen thans ook in de kerk moet geschieden, en zou niet ongaarne zien, dat dit afkondigen bij indult aan de pastoors werd toegestaan. 23 Oct. raadpleegt hij dezelfde congregatie omtrent het al of niet verleenen van een eigen huiskapel aan rustende geestelijken en over een verzoek van pastoor Jacobus Cramer te Amsterdam om een nieuwe vertaling van de epistels en evangelies uit het missaal te mogen opstellen. Meerdere brieven in het voorjaar van 1802 aan de Propaganda betreffen de vraag, of er in de Bataafsche Republiek inheemsche
| |
| |
bisschoppen zullen aangesteld worden. C. vermaant hierbij tot groote omzichtigheid, want sinds de nieuwe constitutie van 1801 is de welwillendheid jegens de katholieken er niet op vooruitgegaan; zouden de bewindvoerders der Republiek aandeel verkrijgen in het benoemen der bisschoppen, dan was men niet gewaarborgd voor een goede keuze, kon er wellicht samenspanning met de Clerezy ontstaan. Een schrijven van Juni 1803 aan de Propaganda handelt uitvoerig over het bezoek, dat de voormalige staatsbisschop Grégoire bij Joannes Stafford, deken van het z.g haarlemsche kapittel had afgelegd, terwijl diens secretaris den aartspr. ten Hulscher in Amsterdam tevergeefs trachtte te bewerken; tevens blijkt uit dezen brief, dat Rome alsnog de hiërarchie in de Republiek niet wenschte te herstellen. Omstreeks denzelfden tijd ijverde C. voor het stichten van een missie aan de Kaap de Goede Hoop, waarin hij een jaar later onder krachtige medewerking van het Staatsbewind is geslaagd. Zijn pogingen om ook in de zielezorg van Suriname te voorzien, mislukten. In 1804 kreeg hij van den eersten kapelaan der spaansche ambassade, Franciscus Raynal, aanzoek, dat ook aan hem en aan zijn medekapelaans verlof zou geschonken worden om in de kapel van het Westeinde (den Haag) het Doopsel toe te dienen en huwelijken te sluiten; C. weigerde zulks beslist als door niets gewettigd. Van het optreden van Schimmelpenninck als raadpensionaris werd voor de katholieken veel verwacht. Reeds 30 Dec. 1804 had de vice-superior kardinaal Consalvi er op gewezen, dat door de niet katholieke dagbladen van Nederland aanstonds en in heusche termen melding werd gemaakt van een audiëntie, welke Pius VII te Parijs had verleend aan Schimmelpenninck, toen nog gezant aldaar, die de leden der
hollandsche deputatie aan Z.H. voorstelde. 2 Juni 1805 meldde hij de Propaganda diens aanstelling tot raadpensionaris en kon er aan toevoegen, dat Schimmelpenninck met zijn gezin de Mis had bijgewoond, welke bij het veranderen der regeering in den Haag was opgedragen. Ook in zijn schrijven van 9 Juni aan Consalvi eenige gunstige berichten over de nieuwe regeering: reeds waren sommige katholieken in ondergeschikte staatsbetrekkingen gekomen; de voormalige bisschop van Roermond, Joannes Bapt. baron van Velden de Melroy, die op verlangen van C. het vormsel ging toedienen in de missie, had hem geschreven door den raadpensionaris naar den Haag te zijn ontboden. Uit latere brieven van C. blijkt, dat Schimmelpenninck herstel der hierarchie wenschte door middel van een concordaat; dat hij door bemiddeling van den gezant te Parijs, Gerard Brantsen, een nota had laten indienen om van het fransche gouvernement restitutie te verkrijgen der onrechtvaardig in beslag genomen goederen van Pulcheria en in een eigenhandig schrijven van 19 Nov. 1805 den kardinaal-legaat te Parijs, Caprara, in kennis had gesteld van dit optreden. De tijdsomstandigheden waren oorzaak, dat van al deze bedoelingen niets is verwezenlijkt. Aan het slot van dit tijdvak valt nog te vermelden, dat C. 2 Oct. 1805 een verslag over de missie en over den toenmaligen toestand der Clerezy aan de Propaganda toezond.
Veel inniger werden de betrekkingen tusschen C. en den koning van Holland, Lodewijk Bonaparte. Na vernomen te hebben hoe welwillend ten Hulscher door den souverein was ontvangen, vertrok hij op diens aansporing 18 Aug. 1806 naar Amsterdam en nam zijn intrek bij Cramer in het ‘Maagdenhuis’. Om aan het verzoek des Konings te voldoen, werden daar uitvoerige verslagen van
| |
| |
de missie gesteld. 20 Sept. bevond de vice-superior zich in den Haag, eenige dagen vóór dat Lodewijk uit Duitschland was teruggekeerd. Onderwijl werden vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt met de beide aalmoezeniers, Pierre de Lamblardie en Paul Bertrand, die de koning steeds raadpleegde, wanneer het belangen zijner katholieke onderdanen gold. 2 Oct. gaf C. aan den kardinaal staatssecretaris Casoni verslag van zijn eerste audiëntie. Met de meeste onderscheiding was hij ontvangen; de souverein had hem beloofd de zaken der katholieken naar recht en billijkheid te zullen regelen, doch dit kon niet aanstonds geschieden. Een gelijke ontvangst was hem op 30 Sept. bij koningin Hortense ten deel gevallen. Van verschillende zijden werd hij aangezocht om in Holland zich te vestigen, maar liet het oordeel aan den H. Stoel over. In zijn tweede audiëntie op 21 Dec. wees hij den Koning erop, dat de katholieken niet het minste aandeel hadden in de opbrengst der kerkelijke goederen, ofschoon zij toch ook rechten daarop bezaten. Lodewijk verzocht hem een nota betreffende deze zaak op te stellen, welke dan in den staatsraad zou behandeld worden. 3 Febr. 1807 kon C. aan Casoni melden, dat de Koning de onderwijl hem aangeboden nota aan drie zijner ministers had toegezonden om rapport daarover uit te brengen. Blijkbaar oordeelde de Propaganda het beter, dat de vice-superior voorloopig naar Munster terugkeerde; 4 Febr. verliet hij den Haag. Van Munster uit bleef hij geregeld met den H. Stoel in correspondentie over de gebeurtenissen van het koninkrijk Holland. Veel voldoening gaf het hem, dat er 4 Maart 1807 een koninklijk decreet verscheen, waarbij aan Joannes Nelissen en Lambertus Prinsen, seculiere priesters, die voorheen aan de Kaap hadden
gearbeid, werd toegestaan een missie op Java te vestigen. Tal van brieven uit dit jaar handelen over de pogingen welke door de Clerezy bij koning Lodewijk werden aangewend om als leden van de r.k. Kerk in Nederland te worden erkend. Op raad van de Lamblardie stelde de koning als voorwaarde, dat de Clerezy zich eerst oprecht aan den paus zou onderwerpen. Wijl men daartoe niet genegen was, bleef het schisma voortbestaan. In Juni 1808 ontving C. een schrijven van Bertrand om bij Lodewijk op het Loo te komen. Deze betoonde zich verontwaardigd over het gedrag van den Keizer tegenover Pius VII en gaf vervolgens zijn wensch te kennen, dat de vice-superior tot nuntius aan zijn hof zou benoemd worden; zoo konden de zaken der katholieken beter geregeld worden. Het teekent den toestand, dat Casoni in zijn antwoord aan C. moest verklaren, dat de paus niet persoonlijk Lodewijk durfde te danken voor de ondervonden belangstelling; de kardinaal zou dit uit naam van Pius doen en verzocht den vice-superior dat schrijven mondeling toe te lichten. Wat het aanstellen van een nuntius betrof, daartegen bestonden thans groote bezwaren; doch hoe dacht de vice-superior erover, wanneer hij tot zaakgelastigde zou benoemd worden? Uit het antwoord van C. aan Casoni, gedateerd 30 Oct. 1808, bleek, dat hij de bezwaren van den H. Stoel deelde. Zelfs de benoeming tot zaakgelastigde was, naar het hem voorkwam, overbodig; wanneer de Koning zou overgaan tot organisatie der katholieke kerk in Holland, kon hij evengoed als vice-superior bemiddelaar zijn tusschen het gouvernement en Rome. Aldus werd besloten en 21 Jan. 1809 bevond C. zich te Amsterdam. Toen de Koning van zijn tocht door de overstroomde gewesten op 12 Febr. aldaar was teruggekeerd, ontving hij nog dienzelfden avond den vice-superior in
parti- | |
| |
culiere audiëntie. Lodewijk zag thans zelf in, dat bij de gezindheid van den Keizer er voorloopig van een nuntiatuur niets kon komen, maar gaf zijn wensch te kennen, dat C. als vice-superior zich voor goed, hetzij te Amsterdam, hetzij te Utrecht zou vestigen; bij de treurige omstandigheden van den H. Stoel wenschte hij zelf in diens onderhoud te voorzien. Ofschoon C. in benarde omstandigheden verkeerde en zijn vestiging te Amsterdam nieuwe onkosten medebracht, had hij toch tegen laatstgenoemd voorstel bezwaar; dat zou afbreuk kunnen doen aan zijn onafhankelijkheid. Om den welwillenden Koning niet te stooten, verklaarde hij in deze den H. Stoel te zullen raadplegen en heeft dat ook werkelijk in verschillende brieven van 1809 gedaan. Men schreef hem van Rome terug, dat hij op voorzichtige wijze aan zulk een gunstbewijs moest trachten te ontkomen. Dien gedragsregel heeft hij gevolgd, zelfs toen Lodewijk op 12 April aan zijn nieuwen aalmoezenier, Jacobus Cramer, had gelast elke drie maanden ƒ 1000 aan den vice-superior te overhandigen, welke van 1 Jan. 1810 af hem door den intendant zouden uitbetaald worden. Hoe moeielijk ook de correspondentie met Rome was geworden sinds de overweldiging van den Kerkelijken Staat, nog steeds wist C. den H. Stoel op de hoogte te houden van de maatregelen, welke door Lodewijk werden beraamd om de positie zijner katholieke onderdanen te regelen. Van de goede bedoelingen des Konings om dit in overeenstemming met het kerkelijk gezag te doen was hij overtuigd, maar niet zoo gerust omtrent de gezindheid van sommige leden der commissie, welke 2 Aug. 1809 werd aangesteld om van advies te dienen; hij bleef daarom in nauwe betrekking tot Cramer en Bertrand, beiden deel uitmakende van diezelfde commissie. Tot
uitvoering dezer plannen is-het nimmer gekomen. In Aug. 1809 schijnt hij voor het laatst een audiëntie te hebben gehad bij den Koning. Innig was deze
begaan met de gevangenschap van den paus, wiens houding hij bewonderde. Persoonlijk wilde Lodewijk zulks aan Pius VII kenbaar maken en verzocht derhalve den vice-superior naar een gelegenheid uit te zien, opdat zijn brief den paus werkelijk te Savona in handen zou komen. Den volgenden dag kreeg C. dien brief in 3 exemplaren toegezonden; alle waren eigenhandig door Lodewijk met groote inspanning geschreven. Van dat schrijven is tot nog toe geen spoor teruggevonden; mogelijk is het vernietigd.
Toen Napoleon ons vaderland bij het keizerrijk inlijfde, bleef C. aanvankelijk het verloop der zaken te Amsterdam afwachten. Reeds in Dec. 1809 was zijn correspondentie met Rome geheel verbroken en kon eerst na den val van den Keizer hervat worden. In zijn brief aan den pro-secretaris van staat, kardinaal Pacca, geeft hij 2 Juli 1814 verslag van zijn vroeger wedervaren. Bij den ommekeer van zaken verwachtte hij eerst gestrenge maatregelen tegen zijn persoon, waarschijnlijk wel deportatie, en nam derhalve tijdig de noodige voorzorgen. Aan zijn aartspriesters werd gemeld, dat op het oogenblik van zijn gevangenneming alle volmachten, welke hij bezat, op hen zouden overgaan; dat gedeelte van zijn correspondentie, hetgeen gevaar opleverde, liet hij in Amsterdam en in Munster verbranden. Ook deed hij al het mogelijke om de priesters in de missie voor geweldenarij te bewaren. Reeds op 18 Juli had hij daarom den aartspriester van Utrecht, Gerardus van Nooy, gelast zijne geestelijkheid aan te schrijven, dat op zon- en feestdagen bij de liturgische gebeden van de Mis de woorden: ‘regem Ludovicum’ zouden veranderd worden in: ‘imperatorem et regem
| |
| |
Napoleonem’. En werd door de nieuwe overheid het zingen van een ‘Te Deum’ gelast, dan mocht hij zich ook daartegen niet verzetten. Om beleedigingen te voorkomen, als op 6 Mei te Breda waren voorgevallen, beval hij, dat de aartspriesters, wanneer zij op audiëntie bij den Keizer zouden gaan, gekleed moesten zijn in: toga met sjerp en priestermantel. In 1810 kwam Napoleon echter niet in de noordelijke departementen, gelijk het gerucht had verluid. Met Lebrun moet C. onderwijl betrekkingen hebben aangeknoopt over het aanstellen van een nieuwen aartspriester in Holland en Zeeland, wanneer ten Hulscher zou komen te vallen. In September 1810 keerde C. naar Munster terug. Zonder stoornis heeft hij van daaruit zijn bestuur over de missie kunnen voortzetten. Wel kwam er 4 Maart 1811 een schrijven uit Parijs van den minister van eeredienst, waarbij hem werd gelast zijn bevoegdheden als overste der missie kenbaar te maken; tevens moest hij een lijst overleggen van al de door hem aangestelde priesters, alsmede de vraag beantwoorden, of hij niet tevens nuntius was. Doch nadat al die vragen waren beantwoord, liet het fransche gouvernement hem verder ongemoeid. Toen Napoleon in 1811 ons vaderland bezocht, wachtte C. zich wel naar Holland te komen. Te Utrecht had de Keizer aan den aartspriester gevraagd: waar de overstë der missie zich bevond, en als deze antwoordde: te Munster, had hij erop laten volgen: weldra zult gij eigen bisschoppen hebben. De maatregelen daartoe waren nog in voorbereiding, toen het keizerrijk ineenviel.
Na het herstel der onafhankelijkheid geraakte de vice-superior al spoedig in moeielijkheden met de regeering. Het betrof de regeling van het subsidie, dat volgens art. 138 van de nieuwe grondwet ook aan de katholieke geestelijkheid kon toegekend worden. Wijl het verleenen van dezen onderstand volgens art. 139 medebracht ‘regt van inzage en beschikking omtrent de godsdienstige gezindheden’, vreesden de katholieken voor staatsbemoeiing met de innerlijke aangelegenheden van hun godsdienst. Wel verklaarde een regeeringsbesluit van 16 Mei 1814, dat dit toezicht slechts van financieelen aard zou wezen, maar daarmede was hun bekommering nog niet weggenomen. In September daaropvolgende begaf C. zich derhalve naar Holland om van meer nabij voor de katholieke belangen te waken. 15 Oct., zoo meldde hij uit Amsterdam aan Pacca, had de aartspriester Cramer, maar deze alleen, van den staatssecretaris voor binnenl. zaken, Röell, een lijst ontvangen, waarop tal van priesters uit Holland en Zeeland voor het verkrijgen van een bepaalde som als subsidie stonden aangeteekend, maar onder twee voorwaarden, waarbij het verplaatsen en benoemen van zulke geestelijken aan de voorafgaande goedkeuring van het gouvernement werden onderworpen. Reeds den volgenden dag had de vice-superior in gezelschap van Cramer een audiëntie bij den souverein. Na erop gewezen te hebben, dat de voorwaarden in strijd werden geacht zoowel met de grondwet als met de verklaring van 16 Mei, gaf hij eerbiedig maar duidelijk te verstaan, dat de geestelijkheid tegen zulk een prijs dit subsidie nimmer zou mogen aanvaarden. De vorst verzocht hierop, dat een memorie over deze zaak zou ingediend worden, waaraan door Cramer is voldaan. Uit de nu volgende onderhandelingen tusschen Röell en
den vice-superior bleek, dat het gouvernement aan de voorwaarden om subsidie te verkrijgen onverbiddelijk vasthield en dat C. juist gezien had, toen hij aan Pacca schreef: de Vorst is niet kwalijk gezind jegens de katholieken,
| |
| |
maar ik vrees, dat zijn ministers hem al te zeer beheerschen. De vice-superior zag zich ten slotte verplicht 18 Dec. 1814 aan Röell schriftelijk te verzoeken geen subsidie aan de geestelijken uit te betalen, alvorens de beslissing van den paus was vernomen, daar hij anders het aannemen daarvan hun zou moeten verbieden. Hoewel de aanvraag tot subsidie niet verplichtend was en het verlof daartoe alleen geweigerd werd, wijl de kerkelijke tucht niet mocht ondermijnd worden, heeft men den vice-superior voor deze inmenging toch spoedig laten boeten. Deze was einde Dec. 1814 met voorkennis van Willem I naar België vertrokken om in opdracht van den H. Stoel de kerkelijke toestanden in het aartsbisd. Mechelen te regelen. 19 Jan. 1815 werd hem aldaar aangezegd, dat hij binnen 24 uren onder geleide van gendarmen over de grenzen zou gebracht worden, wijl geen vreemdeling in België geestelijke volmacht mocht uitoefenen. Zoo is ook geschied. C. begaf zich nu onmiddellijk tot den Souvereinen Vorst in den Haag om zijn beklag in te dienen over het gebeurde, dat hij toeschreef aan vijandelijke invloeden te Mechelen. De Vorst verklaarde, dat zijn ambtenaren in België uit onkunde aldus waren opgetreden, verwees hem naar Röell voor een schriftelijk verlof om naar België te kunnen terugkeeren, maar achtte het gewenscht, dat de vice-superior eerst zijn geloofsbrieven bij de regeering zou inleveren. Op dit laatste drong ook Röell aan. 3 Juli 1815 zond derhalve Pius VII aan den Koning een brief, waarbij C. als overste der missie en tevens als tijdelijk zaakgelastigde Z.M. werd aanbevolen; hierbij was een tweede schrijven toegevoegd van kardinaal Pacca, de benoemingen inhoudende. Door de overwinning op Napoleon waren echter
onderwijl de omstandigheden in Nederland gewijzigd; het gouvernement zag thans liever geen officieel vertegenwoordiger van den paus in het land. Dit kon evenwel niet openlijk gezegd worden. De staatssecretaris voor buitenl. zaken, baron van Nagell, verschool zich derhalve eerst achter de gebeurtenissen van Mechelen en beriep zich vervolgens op instructies aan den gezant te Rome, Reinhold, verstrekt, opdat in plaats van C., welke zich te Mechelen zou gecompromiteerd hebben, een ander mocht benoemd worden, welke instructies echter nimmer den H. Stoel hadden bereikt. Om te voldoen aan het verlangen van den vice-superior stelde van Nagell 25 Aug. 1815 deze bezwaren, welke hem beletten de geloofsbrieven aan den koning te overhandigen, op schrift. Aan den diep vernederden prelaat bleef weinig anders over dan zijn geloofsbrieven terug te vragen, welke hem - nog wel geopend - werden terhand gesteld. C. vestigde zich wederom te Munster en bleef van daaruit de missie besturen. Herhaaldelijk werd zijn raad door den H. Stoel ingewonnen bij latere verwikkelingen tusschen het gouvernement van Willem I en de katholieke onderdanen, vooral in België. Nog eenmaal is hij in Nederland geweest, toen Mgr. Ignatius Nasalli in den Haag vertoefde om over het concordaat te onderhandelen (1824-1825). Omtrent deze laatste twaalf jaren van zijn leven zal eerst goed kunnen geoordeeld worden, wanneer men inzage heeft verkregen van de betreffende archiefstukken, hetgeen thans nog niet wordt toegestaan. 23 Jan. 1828, vijf dagen voor zijn dood, droeg hij zijn volmachten over aan den oudste onder de aartspriesters, Gerardus van Nooy, welke aanstelling slechts een voorloopig karakter bezat. Eenige uren na zijn sterven kwam uit Rome bericht dat hij tot hisschop i.p.i. was benoemd. Op 1 Febr. werd
zijn lichaam met groote statie
| |
| |
te Munster bijgezet. Van hem bestaat een anoniem gegraveerd portret.
Over hem, behalve de hier boven benutte archivale bronnen (Brom, Archivalia in Italië II, 2176-2180 en Archief van de Propaganda, Scritture riferite nel congresso del Prefetto, Belgio-Olanda), de Godsdienstvriend XX, 130; Glasius, Geschiedenis der Christelijke kerk (Amst. 1844) III, 86; Handboekje voor de zaken van R.K. eeredienst, I en IV; Bongaerts, de St. Theresiakerk ('s Grav. 1866) 107; Allard, Antonius van Gils ('s Hertogenb. 1875) 266; Habets, Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom van Roermond (1890) II, 628; Archief Aartsb. Utrecht XV-XVII; de Katholiek 1899, I en 1908, I; Hensen, Het eeuwfeest van het seminarie te Warmond ('s Hertogenb. 1899) 7; Albers, Geschiedenis van het herstel der hierarchie in de Nederlanden (Nijm. 1903); Allard, de ‘Krytberg’ te Amsterdam (Amst. 1904) 122; Terlinden, Guillaume I et l'église catholique en Belgique (Paris 1906); Handelingen van het 30e Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Leiden (Leiden 1910) 240.
Hensen |
|