en krachtig opgewekt, zelfs luimig, karakter; haar aanleg voor muziek was zeer ontwikkeld, zij zong goed en speelde verdienstelijk klavier; zij noodigde in 1765 den jongen Mozart, die zich met zijn vader op een kunstreis bevond, aan het haagsche hof, waar hij herhaaldelijk voor haar speelde en zelfs een sonate voor haar componeerde. Wegens de opdracht van het erfelijk stadhouderschap aan haren vader in de mannelijke èn vrouwelijke lijn, bezat zij erfrechten op de stadhouderlijke waardigheid, die na haren dood overgingen op hare nakomelingen uit haar huwelijk met Karl Christian, vorst van Nassau-Weilburg, generaal-majoor in dienst der Staten en gouverneur van Maastricht, nog in de grondwet van 1887 als onder omstandigheden tot de opvolging in Nederland gerechtigd verklaard. Dit huwelijk (5 Maart 1760), reeds door hare moeder gewenscht, ontmoette bezwaren bij de Staten, vooral die van Holland, aangezien de vorst luthersch was en men voor de gereformeerde Kerk gevaar vreesde, wanneer zijne nakomelingen eenmaal hunne rechten zouden doen gelden. Maar de algemeene opinie des volks was ervoor en zoo berustte ook Holland ten slotte erin. Na den dood harer moeder werden door sommigen pogingen aangewend om haar, zoodra zij meerderjarig zou worden, te belasten met de voogdij over haren broeder in zes van de zeven provinciën en den die functie waarnemenden hertog van Brunswijk op zijde te zetten. Zij zelve toonde zich onmiskenbaar met die plannen ingenomen. Deze intriges, vooral door friesche staatslieden (de van Harens e.a.) tegen Brunswijk op touw gezet, mislukten, maar bij den dood harer grootmoeder Maria Louise (19 Apr. 1765), die in Friesland met de voogdij belast was, hadden zij meer succes en Carolina oefende er tot het tijdstip der
meerderjarigheid van Willem V (8 Maart 1766) de voogdijrechten uit.
Ook verder bleef zij levendige belangstelling toonen in alles wat de Republiek wedervoer en voerde een levendige briefwisseling met haren broeder, aan wien zij zeer gehecht was. In dezen tijd vertoefde zij met de haren nu eens in het Weilburgsche en vooral op het kasteel Kirchheim-Bolanden bij Kaiserslautern in de Paltz, eene bezitting der Weilburgs, dan weder in haar paleis te 's Gravenhage (later Schouwburg). In 1772 werd haar echtgenoot gouverneur van Maastricht, waar zij sedert ook herhaaldelijk verblijf hield. Een levendig aandeel nam zij in de gebeurtenissen van den Patriottentijd, die haar zeer ergerden. Naar aanleiding van de moeilijkheden met keizer Jozef II ook over Maastricht en bezwaren over den ‘Erbverein’ met den nederlandschen tak der Nassau's, ook wegens huiselijke omstandigheden en de belangen van zijn vorstendom, trok vorst Karl Christian zich (einde 1784) uit den dienst der Staten terug, ofschoon hem het ambt van veldmaarschalk in uitzicht was gesteld. Sedert leefde zij meestal te Kirchheim en te Weilburg voor haar gezin, met bekommering den toestand der woelige Republiek aanziende, terwijl de aangeboden bemiddeling van haren echtgenoot werd afgeslagen. In den laatsten tijd zeer verzwakt, stierf zij nog vóór haar broeder door Pruisen in zijne waardigheden hersteld was. Zij liet vijf zoons en vijf dochters na, terwijl zij verscheidene kinderen verloren had. In het Gemeente-Museum te 's Gravenhage is haar in 1757 door T.Ph. Chr. Haag geschilderd portret, terwijl in het Mauritshuis haar op ouderen leeftijd geschilderd portret is, omringd door haar kinderen. Van gegraveerde portretten noemen wij die van J. Houbraken, P. Tanjé