Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 582]
| |
in Over-Betuwe aan Werner van Horssen waarvan hij er vele in dat kwartier bezat, geërfd van zijne moeder. Doch daarom behoeft hij nog niet, gelijk sommige schrijvers vermelden, eigenaar geweest te zijn van het slot de Roode Toorn. De Roode Toorn, bij Heteren gelegen, behoorde integendeel in dezen tijd nog aan het geslacht Mom, van hetwelk het leen eerst circa 1670 aan anderen kwam. In 1510 is Roloff Mom er door hertog Karel in bevestigd, met vergiffenis voor hetgeen de hertog hem en zijne vader Walraven te wijten had. Het is mogelijk, dat vóór 1510 hertog Karel het huis aan hem ontnomen en ter bewoning aan v.d. Capellen gegeven heeft, wat dan in 1510 weer in het reine kwam, behoudens dat het een open huis voor den hertog bleef. Wel heeft v.d.C. de gunst van dezen genoten, wiens partij hij trouwens al vroeg, misschien zelfs nog vóór Karels terugkeer in Gelre, had gekozen, wat hij, met andere geldersche edelen de steden van het Oversticht, Kampen vooral, door menigen strooptocht maar al te zeer heeft doen gevoelen. Hoe reeds in 1494 die gunst bewezen werd, bleek al, toen hertog Karel zich beijverde om v.d.C., die in onmin was geraakt met den bekenden krijgsman van Broekhuizen, met dezen een voorloopig verdrag van wederkeerige onthouding van vijandelijkheden te doen sluiten. Daarna ontmoeten we hem meermalen in Karels dienst. Zoo kreeg hij in 1497 van den hertog bevel om onderzoek te doen naar en aanteekening te maken van de gereede en ongereede goederen en inkomsten zijner vijanden in het kwartier van Nijmegen. Weldra (1502) moest hij hetzelfde doen in de Neder-Betuwe en de inkomsten aanwenden ter bevestiging van het huis te Ravenswaai, waar hij het bevel voerde tot zijne gevangenschap, gedurende welke Albert van Ermel tot hoofdman werd aangesteld. Lang heeft deze gevangenschap. niet geduurd, want reeds in Oct. 1503 zag Steven, die het jaar te voren ambtman van Beesd en Renoy was geworden, zich tot hetzelfde ambt van de Over-Betuwe benoemd. Wat die gevangenschap betreft, het blijkt niet, van wien en waarom die voor v.d.C. gekomen is; wel, dat hij een tijdlang zich de ongenade van zijn heer op den hals heeft gehaald wegens het schatten en op rantsoen stellen van eenige mannen, die hij in Brabant had doen oplichten en naar Nyenborg voeren. Dit zou dan in het laatst van 1503, misschien nog in het begin van 1504 moeten hebben plaats gehad, toen hij al ambtman was, aangezien we van eene vergiffenis van den hertog eerst op 31 Aug. 1504 vernemen. Als ambtman zien we hertog Karel hem in het volgend jaar al de inkomsten van Over-Betuwe en domeinen van Beesd en Renoy geven tot onderhoud van het blokhuis te Ravenswaai. Ook in 1506 treffen we den ambtman in zijn district aan, die toen bevel kreeg om ‘de peinders en reyters’, die hun ambt niet recht bedienden, te ontzetten en te vervangen en verder om zich een tijdlang te Wageningen op te houden met acht ruiters. Niet steeds evenwel bleef de woelige krijgsman in dezelfde streek; aan den inval der Gelderschen in N.-Holland (1508) moet hij hebben deelgenomen, want hij is het, die, als hopman op het slot van Muiden in 1509, krachtens den vrede van Kamerijk, deze sterkte moest overleveren aan den heer van Montigny en Laurens van Bliouls, vertegenwoordigers van Karel van Oostenrijk. Doch niet lang vermocht in dien tijd het geldersche zwaard in de scheede te blijven; een paar duizend soldeniers, ontslagen uit den dienst van den koning van Denemarken, | |
[pagina 583]
| |
kwamen zich in de buurt van Genemuiden legeren, onder plunderingen en verwoestingen ook Kampen bedreigend. Voorgevende alleen ‘het kindeken Jezus’ gehoorzaamheid verschuldigd te zijn, waren zij ongetwijfeld in verbinding met hertog Karel, die zich verheugde in elk geweld, vooral ook den Kampenaars aangedaan. Doch dezen, door verklikkers ingelicht van de toerustingen der vreemde gasten, waren op hun hoede en toen deze laatsten schepen uitrustten, werden zij overvallen. Een schip dat, ter versterking van de Groote met zijn huurlingen, van de geldersche kust af kwam varen, met allerlei krijgstuig uitgerust, werd door de Kampenaars aangehouden en in beslag genomen; de geldersche edelen en anderen die er zich op bevonden, werden naar Kampen gebracht en aldaar onthoofd, onder wie dan ook v.d. Capellen, in den laatsten tijd als bevelhebber van Harderwijk genoemd (1510). In dien geest althans geven verschillende schrijvers het verhaal, doch de juistheid, althans betreffende het aandeel van v.d. Capellen, moet zóózeer in twijfel getrokken worden, dat het slot - diens dood - zeer zeker niet naar waarheid kan zijn weergegeven. Want nog in eene oorkonde van 27 Dec. 1516, wier echtheid vaststaat, heet het van Steven van der Capellen, dat hij ten behoeve van den hertog gerechtelijke opdracht doet van zijn recht op het ambt van Over-Betuwe en op den Nyerborch. Hij komt na dien tijd niet meer voor. Daar hij overleed zonder kinderen na te laten, werden zijne goederen verdeeld onder zijne broeders en hun kinderen. Vgl., behalve eenige genealogieën en geslachts-registers van het geslacht van v.d. Capellen van Alex v.d. Capellen (1636), overgenomen door Johan Hensen (zie: Steinen, Westfälische Geschichte III (Lemgo 1757), en eene genealogie van Pet. Hagenberg, ook nog eene in het archief te Arnhem aanwezige genealogie van Steven van Rhemen, een gedrukt geslachts-register van 1783 en verder de stam- en wapenboeken van Kok en Rietstap. Zie: Moonen, Korte Chronyke der Stadt Deventer (Dev. 1714) 69-70; Sligtenhorst, Gelders. Geschied. (Arnhem 1654) 327; van Spaen, Inleiding tot de Gesch. v. Geld. (Utrecht 1805); Revius, Daventr. illustr. (Lugd. Bat. 1650) II, 180; Dumbar, Analecta II, 452 (Overijsselsche Chronycke); Pontanus, Hist. Gelr. 641; Nyhoff, Gedenkw. uit de Gesch. v. Geld. VI (Arnhem 1862); en vgl. nog Werner, Geldersche Kasteelen (Zutphen 1906) I, 375-376; dezelfde in Geld. Volksalmanak 1884, 1 vlg., vooral 16-17; van Mieris, Historie der Nederl. Vorsten (den Haag 1772) I, 411; L.Ph.C.v.d. Bergh, Corresp. de Marg. d' Autriche avec ses amis (Leiden 1845) I, 184. Kooperberg |
|