reis naar Duitschland en werden ook door Frederik de Groote ontvangen. Van nu af (1781) werkte hij geregeld op Klein Lankum, zijns vaders landgoed bij Franeker, met dezen samen, totdat voor hem in 1784 't oogenblik gekomen was om alleen de wereld in te gaan. Eerst naar Düsseldorf en z'n beroemde schilderijengalerij. Daar copieerde hij enkele schilderijen, of onderzocht van Mainz tot Düsseldorf het Rijnoevergebied en den Eifel, geologisch merkwaardig om zijn uitgebrande vulkanen. Daar begon hij een verzameling van fossiele beenderen aan te leggen, die bij massa's aan de boorden van de Wupper gevonden werden en toen voor het eerst in wetenschappelijke kringen op hun rechte waarde geschat en begrepen werden. In 1785 ging hij met een portefeuille teekeningen door zijn vader en hem zelf van walvischachtige zoogdieren naar de Buffon te Parijs en genoot daar in geleerde kringen een uitstekend onthaal. Hij was gedurende een week de gast van de Buffon op zijn kasteel te Montbar, leerde d'Aubenton kennen, Buffon's grooten medewerker aan zijn klassiek werk, den beroemden chirurg Louis, verder beroemdheden als Portal, Tenon, Vicq d'Azyr, den markies de Condorcet, Franklin enz.; hij volgde colleges van Bossuet en Cousin in wiskunde, van de Lalande in sterrenkunde, bestudeerde de verzamelingen in de Jardin des Plantes, en vond gelegenheid fossielen te verzamelen op den Montmartre. Hoezeer ook verrukt over den persoon van de Buffon, stelde hij zijn vader toch hooger. Met de uitgaaf door de Buffon van de teekeningen van Camper wilde het niet vlotten. Of de Buffon het niet eens was met de Campers, of dat hij zich te ziek gevoelde, maar Adr. ging in 86 weer voor eenige maanden naar Franeker terug om met zijn vader allerlei te bespreken, zijn fossielen te laten
zien en raad voor de Buffon's jichtlijden in te winnen. Bij zijn terugkomst in Frankrijk maakte hij weer allerlei uittreksels uit werken in de Buffon's boekerij en teekeningen naar praeparaten te Parijs aanwezig, ten dienste van het groote werk over de walvischachtige dieren, dat B. uit wou geven, doch B.'s ziekte maakte hier een eind aan. In Januari 1787 werd Adr. zelf ziek, totdat in April zijn vader hem opzocht en men besloot dat hij naar 't Zuiden zou gaan tot herstel van gezondheid. Na een reis door Italië kwam hij met rijke verzamelingen 16 Oct. 1788 bij zijn vader te 's Gravenhage
Toen deze nu vrij plotseling in het volgende jaar overleed, rekende Adr. het zich ten plicht zijns vaders nagelaten werken uit te geven en zijn leven te beschrijven. Nu volgt de bekende reeks geschriften, welker openbaarmaking Petrus Camper in zijn veelbewogen leven, ook door de onrust der tijden, niet gelukt was, over de breuken van elleboog en knieschijf, over de wezenstrekken bij menschen van verschillenden landaard, over de olifanten, over de walvisschen. Vooral in deze laatste twee werken heeft men zeer zeker niet te denken, dat alleen de vader aan 't woord is; zoo mogelijk komt aan den zoon de meeste eer toe, al houdt hij zich bescheiden achteraf. Maar vooral kent men Adr. Camper als schrijver over de fossielen gevonden in den St. Pietersberg, en hier moest hij zijn vader van een dwaling betichten, die gemeend had, dat de onderkaak van het ‘groote onbekende dier’ uit den St. Pietersberg behoorde aan een walvischachtig dier. Camper kwam in afwijking zoowel van zijn vader als van de eerste vinders, die aan een krokodil dachten, tot de slotsom, dat men hier een reusachtige voorwereldlijke hagedis voor zich had. Met de noodige bewijsstukken er bij en twee platen werd dit onderzoek