Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 509]
| |
was kolonel in nederlandschen dienst (leefde nog in 1679; zie Chr. Huygens, Oeuvres complètes VIII, 195). Hij zelf werd als page aan het hof van Frederik Hendrik opgevoed, trad in militairen dienst en werd tijdens Willem II ritmeester van een compagnie cavalerie, die tot aan den dood van Willem II tot de Garde van de prinsen van Oranje behoorde. Zijne compagnie stond ter repartitie van Zeeland, zijne garnizoensplaats was Bergen op Zoom, maar hij hield doorgaans in den Haag verblijf. Na den dood van Willem II bleef hij tot het hof in betrekking staan. In 1659 nam hij als vrijwilliger deel aan den tocht van de Ruyter naar de Sont en onderscheidde zich door groote dapperheid bij de landing te Carteminde op Fünen (Journalen van de admiralen van Wassenaer-Obdam 1658-59 en de Ruyter, 1659-60, uitg. Grove 236, en Brandt, Leeven van de Ruiter 189). In 1660 was hij voor de belangen van den minderjarigen Prins in Zeeland werkzaam en vergezelde daarna de Prinses-Royale op haar reis naar Engeland. Nadat hij in 1662 ten tweeden male in Engeland vertoefd had, kreeg hij van Karel II, op voorspraak van de Prinses-Douairière, toezegging van een jaargeld van ƒ 500. In 1664 huwde hij met Elisabeth Musch. In October 1665 werd hij door de Staten aangewezen, om de cavalerie, die bij het fransche hulpleger tegen Munster behoorde, van Maastricht af te begeleiden en voor logies enz. te zorgen. Hij wordt een aangenaam, eerlijk en dapper man genoemd. Op zijne levenswijze viel, evenals op die zijner vrouw, veel aan te merken; hij was sterk verslaafd aan den drank. In 't laatst van 1665 werd hij door zijne betrekkingen in Engeland, vooral met Gabriël Sylvius, betrokken in vredesonderhandelingen tijdens den tweeden engelschen oorlog. Van belang werden deze onderhandelingen vooral, toen Buat er, op verzoek van Sylvius, van Beverning en weldra ook (Feb. 1666) de Witt in mengde. De Witt verwierp na raadpleging met de Staten van Holland en met den franschen gezant d'Estrades de door Buat gebrachte voorstellen niet geheel, maar vroeg om meerdere verduidelijking hiervan. Hiertoe kon dus Buat met de engelsche regeering in correspondentie blijven; deze correspondentie leverde echter niets op dan een herhaalde aandrang van engelsche zijde, dat de Staten iemand naar Engeland zouden zenden, om over vrede te onderhandelen. Hierop gingen de Staten niet in, ook omdat Frankrijk het niet wilde. In Augustus kwam het door een slordigheid van Buat aan 't licht, dat hij ook nog een andere correspondentie onderhield dan die, waarmede hij de Witt in kennis stelde. Hierin ijverde hij er voor, om bij den vrede de verheffing van den Prins door Engeland te doen bewerken. Buat deed dit in overleg met eenige andere Oranjegezinden, nl. Kievit en van der Horst, terwijl ook de heer van Zuylestein tot de ingewijden behoorde; het bleek ook, dat hij in Juli een onderhoud met Sylvius te Antwerpen had gehad. De Prins zelf en de Prinses-Douairière stonden er geheel buiten. Om deze staatsgevaarlijke correspondentie werd Buat gevangen genomen, op de Voorpoort gebracht en na een vrij langdurig proces in October 1666 door het Hof van Holland met 5 tegen 3 stemmen ter dood veroordeeld. De Staten van Holland hadden het eerst talmende Hof officieel laten vermanen om recht te doen, waarop ook de Witt in enkele brieven aan een paar leden van het hof had aangedrongen; zij wilden het tegenover Frankrijk duidelijk doen uitkomen, dat Buat in het hem ten laste gelegde buiten hun | |
[pagina 510]
| |
medeweten gehandeld had. Hoewel zeer ten onrechte werd Buat later meermalen voorgesteld als een slachtoffer van de Witt's haat tegen het Oranjehuis. Hij werd begraven in het graf van Cats in de kloosterkerk, waar in 1672 ook zijn wapen werd opgehangen. Zie: Aitzema, Saken van Staat en Oorlog V, 843 vlg.; Wicquefort, Historie des Provinces-Unies, uitg. Lenting-Chais van Buren III, 255 vlg.; Clarendon, Continuation III, 46 vlg.; Fruin, Het Proces van Buat in Verspr. Geschr. IV, 260 vlg.; N. Japikse, Buat als diplomaat in Nijhoff's Bijdr. 4e Reeks IV, 55 vlg.; W. del Court en Japikse Brieven van Sylvius en Buat in Bijdr. en Med. van het Hist. Gen. XXVII (1906) 536 vlg.; Briefwisseling der gebroeders van der Goes II, 415; Brieven van de Witt (uitg. Fruin-Japikse) III, 212 vlg.; Chr. Huygens, Oeuvres Complètes III, 181; IV, 476, 481; V, 36, 38, 44, 49, 54-55; VI, 81. Japikse |
|