als kolonel van de genie 1 Febr. 1859; de derde Henri, stierf aldaar 19 Nov. 1873 en had toen den titel van gevolmachtigd minister; hij had te Washington den post van zaakgelastigde, en te Stockholm en te Kopenhagen, dien van ministerresident bekleed; de vierde, Adolf was, toen hij 16 Aug. 1853 stierf, eerste griffier bij het Hof van Cassatie te Brussel.
Joseph studeerde de humaniora aan het lyceum te Douai en de wijsbegeerte aan de academie aldaar, behaalde 7 Aug. 1811 den graad van baccalaureus in de letteren en ging vervolgens naar Straatsburg en Parijs om zijn studiën in de geneeskunde te doen, die hij in 1817 eindigde. In 1814, tijdens het beleg van Straatsburg, werd hem op zijn verzoek opgedragen om de typhuslijders te verplegen als helper in het hospitaal van de citadel. Bij het concours van 1814-1815 werd hij aangenomen in de practische school der faculteit van geneeskunde te Parijs, en 11 Oct. 1815 ontving hij het diploma van doctor in de geneeskunde te Leiden, na openbare verdediging van eene diss.: de Utilatafe et usu explorationis obstetriciae; 1 Jan. 1817 vestigde hij zich in zijn vaderstad als genees-, heel- en verloskundige en, daar hij waarschijnlijk zijne wetenschappelijke titels onvoldoende vond, ging hem aan de universiteit van Luik de diploma's van doctor in de heel- en verloskunde halen, die hem 30 Sept. 1818 werden uitgereikt. Nauwelijks te Maastricht terug werd hij 7 Mei 1819 benoemd tot heelmeester aan het ziekenhuis, dat der krankzinnigen en der verlaten kinderen aldaar. In 1822 werd hem door het gemeentebestuur opgedragen om inlichtingen in te winnen tot het inrichten van het burgerlijk hospitaal aldaar; hij ging daartoe in Maart en April naar Parijs en richtte het hospitaal in volgens de eischen des tijds, aan welk hospitaal hij 31 Dec. 1822 tot eersten heelmeester werd benoemd. Sinds 1820 gaf hij alle jaren ook kostelooze cursussen aan vroedvrouwen. Bij kon. besluit van 19 Mei 1825 werd hij benoemd tot leeraar in de verloskunde bij de school van genees- en verloskunde waarmede Maastricht toen werd begiftigd. In Aug. 1826, toen eene hevige typhus-epidemie de
provinciën Groningen en Friesland teisterde, gaf hij gehoor aan de oproeping in de dagbladen en begaf zich naar Sneek, het brandpunt der besmetting, onder voorwaarde, dat hij zich slechts aan de armen zou behoeven te wijden en hem geene belooning voor honorarium of reiskosten zou worden toegekend. Hij richtte onmiddellijk eene apotheek in voor de armen en twee hospitalen. Door het ontruimen der ongezonde woningen, wat door het oprichten der hospitalen mogelijk was geworden, wist hij de ziekte te beperken en zijn toewijding was zoo groot, dat hij om eigen gevaar niets gaf en door de ziekte zelf werd aangegrepen. Dank zij vooral aan den engelschen dokter Schout van Parijs, die te Sneek de ziekte was komen bestudeeren, genas hij, kwam naar Maastricht terug, terwijl hij van het gemeentebesturen van Groningen en Sneek enz. bewijzen van erkentelijkheid ontving. Zijn praktijk werd nu zoo aanzienlijk, dat zij zich over een groot deel van het gewest uitbreidde, en bijna geen heelkundige operatie van eenig belang zonder hem daar geschiedde. Toen de belgische revolutie in 1830 uitbrak was hij door fortuin en roem in een benijdenswaardigen toestand. De familie Bosch was te Maastricht aan het hoofd van de belgische partij en werd in 't begin als verdacht beschouwd, en een van zijn broeders Henri, die, naar men zeide, te Maastricht gekomen was om te onderhandelen over de overgave der plaats aan België