vruchteloos plaatsing zocht, maar in 1836 schreef zij een oorspronkelijk werk Almagro, dat in het volgende jaar in Robidé v.d. Aa's Magazijn van Romantische Verhalen opgenomen werd. Haar in 1838 en 39 verschenen Graaf van Devonshire en Engelschen te Rome verwierven aanmoedigende beoordeelingen in de Gids, het eene van Potgieter, het andere van Bakhuizen v.d. Brink. Zij werd in 1838 bevriend met ds. Hasebroek en diens zuster Elisabeth, die van 1836 tot 43 te Heilo woonden, en ontmoette daar verschillende letterkundigen. In 1840 zag Het huis Lauernesse het licht en daarmede was de naam der schrijfster voorgoed gevestigd. Steeds volgden nieuwe vruchten van haren geest, meestal historische onderwerpen behandelende, welke gedurig diepgaande studiën vorderden. Zij betrok een huis aan de Bierkade te Alkmaar, waar zij de bouwstoffen verzamelde voor hare Leycester-romans en er de 8 eerste deelen van schreef. Wars van dweepzucht en onverdraagzaamheid, betoonde zij zich in hare geschriften ijverig calviniste, waarom Busken Huët haar de ‘dichteres van het protestantisme’ noemde. Voor eenige harer laatste romans heeft zij het historisch terrein verlaten om zich in het heden te bewegen. Van 1849 tot 58 heeft zij den Almanak voor het Schoone en Goede geredigeerd.
Het heeft onze schrijfster niet aan erkenning harer verdiensten ontbroken. Haar geboortestad ging voor, door haar eene cassette met oirkonde, d.d. 26 Nov. 1845, te vereeren. Koning Oscar van Zweden, aan wien zij haar Prinses Orsini had opgedragen, schonk haar in hetzelfde jaar de gouden medaille voor letterkundige verdiensten. In 1848 bood haar het Archaeologisch Genootschap te Athene het eerediploma, in 1849 het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen het lidmaatschap aan. De Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden benoemde haar in 1870 tot eerelid, en de Holl. Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen vereerde haar in 1873 de gouden medaille. Haar 70e geboortedag werd de aanleiding tot eene grootsche huldiging in de zaal Diligentia te 's Gravenhage. Dr. L.R. Beijnen sprak haar namens H.M. de Koningin Emma en H.H. Prinses Hendrik toe; majoor Hoyel namens prins Alexander, onder aanbieding van een met briljanten omzet medaillon-portret van Koningin Sophie, en namens meer dan 1000 letterkundigen, schilders, teekenaars, etsers, toondichters en vereenigingen werd haar een prachtig, in een kostbaar schrijn geborgen, album aangeboden. Op de begraafplaats, waar haar stoffelijk overschot 17 April 1886 ter aarde werd besteld, is door de nederlandsche vrouwen een fraai gedenkteeken gesticht, onthuld 18 Sept. 1887. In April van dat jaar was reeds een gedenksteen in den voorgevel van haar woonen sterfhuis aan de Toussaintkade te 's Gravenh. geplaatst, en 2 jaren later werd er een geplaatst in den gevel van haar geboortehuis, ‘de Meermin’, op de Mient te Alkmaar.
Omstreeks 1844 is mej. T. verloofd geweest met den bekenden geschiedkundige Bakhuizen v.d. Brink. Van zijne zijde was het meer bewondering voor haar talent dan warme genegenheid. Het heeft haar zeer veel leed berokkend (Zie de Brieven van Bakhuizen v.d. Brink, uitgeg. door S. Muller Fzn.). In 1846 leerde zij Bosboom kennen en zulks leidde tot een gelukkig huwelijk met dezen nobelen en begaafden man. Het werd 3 April 1851 te Alkmaar voltrokken. Overheid en bevolking der