een seminarium der Jezuieten, legde hij zich reeds van jongs af aan en bij voorkeur op de chemie en de medicijnen toe. Tot 1654 schijnt hij een vrij losbandig leven geleid te hebben, maar in dien tijd kwam er een algeheele verandering. Hij gaf zich uit als een door God verkoren profeet, die een nieuwe gemeente stichten moest. Zoodoende kwam hij in botsing met de inquisitie, die hem en zijn boeken tot den brandstapel veroordeelde. Hij vluchtte eerst naar Milaan, vervolgens naar Straatsburg, waar hij als alchimist en wonderdokter met groot enthusiasme werd ingehaald. Eindelijk vertrok hij naar Amsterdam en werd gedurende zijn verblijf (1662-1666) bijzonder gefêteerd. Zelfs de medici deden daaraan mee: de bekende, zeer geleerde Franciscus v.d. Ende, ried zijn leerling Theodoor Kerkring aan, kennis met hem te maken, om van hem de kunst af te kijken van de merkwaardige oogoperaties, die hem tal van bewonderaars bezorgde, en hierop neerkwam dat het met opzet van al zijn vochten beroofd oog onder zijn behandeling in korten tijd genas. Kerkring, die door middel van geschenken toegang wist te krijgen, zag spoedig in, dat men bij hem niet bij voorkeur om wetenschap komen moest: ‘laetior aliquando, doctior nunquam recessi’. Eindelijk vertelde hem Borri, dat hij zijn kennis in dezen aan Robert Southwell te danken had en dat de goede uitslag dezer operatie afhankelijk was van het gebruik van een geheimzinnigen wonddrank (o.a. aqua chelidonii en dierenmest bevattend). Een enkelen keer gaf de wonderarts een proeve van zijn kunst; wel is waar bleef de hond, waarop geopereerd werd, gezond, maar hij moest zich voortaan met het licht van een enkel oog tevreden stellen. Kerkring kwam door eigen experimenten, die de gemakkelijke uitvoerbaarheid der operatie
leerden, tot de overtuiging, dat de hooggeroemde wonddranken geen beteekenis hadden voor 't succes en Borri had dus bij hem en het wetenschappelijk Amsterdam een goed deel van zijn prestige verloren. Dit belette echter niet, dat, dank zijn kostbare kleedij en talrijk gevolg, zijn prachtige equipages en paarden, van alle oorden zieken de hulp van zijne excellentie, zooals hij zich noemen liet, kwamen inroepen. Er moest wat ergers gebeuren, om hem het vertrouwen te ontnemen. Hij had de onhandigheid gehad in handen van Gerrit Demmer, een directeur der O.I.C., die hooge verwachtingen van zijn kunst van goudmaken koesterde en zich zoo door hem had laten beetnemen, dat de erfgenamen bijna niets te deelen vonden, een door hem onderteekend papier achter te laten, waaruit, hoe behendig het ook gesteld was, de rechters meenden te moeten besluiten, dat hij zijn cliënt op bedrieglijke wijze meer dan ƒ 100.000 ontfutseld had. Vandaar een vonnis (Jan. 1665), waarvan hij de uitvoering wist te voorkomen, door ‘beladen aan geld en diamanten’ naar het buitenland te vluchten. In Hamburg vond hij Christina van Zweden, die maar al te goed naar hem luisterde. Toen haar kas leeg was, bezocht hij in Kopenhagen koning Frederik III, die weldra het lot der koningin deelde. Thans moest hij opnieuw vluchten en werd door de Oostenrijkers, die hem herkenden, te Goldingen in Moravië gevangen genomen en aan den Paus overgeleverd, onder voorwaarde, dat men hem niet executeeren zou. In 1672 zwoer hij voor de inquisitie zijn kettersche leer af en werd tot levenslange gevangenis veroordeeld. Door de voorspraak van den franschen gezant, dien hij van een zware ziekte genezen had, werd hij van af 1680 veel minder streng behandeld dan vroeger en mocht zijn verderen straftijd
in den Engelenburg uitzitten. Daar