[Borret, Mgr. Arnold Eduard Aloysius Hubert]
BORRET (Mgr. Arnold Eduard Aloysius Hubert), gedoopt 26 Mei 1751 te Ravestein, overleed 26 April 1839 te Reek (bij Grave N.B.). Hij was de zoon van Huybrecht Borret, keurvorstelijk landrentmeester der stad en domeinen van 't land van Ravestein (dat aan den keurvorst van Palts-Beieren toebehoorde) en van Henriette van der Gheest. Achtereenvolgens bezocht hij de latijnsche school van Gemert (1763-66) en het seminarie van Luik, waar hij in 1774 priester gewijd werd. De bronnen vermelden niet, waar hij de eerste jaren zijner priesterlijke bediening doorbracht; zij geven slechts op, dat hij in 1778 tot kanunnik der collegiale kerk van Dixmuiden gekozen werd. In 1784 benoemde de bisschop van Luik hem tot pastoor te Herten bij Roermond, vanwaar hij in 1798 voor de Franschen moest vluchten. Herhaaldelijk in 't geheim weergekeerd om zijn ambtsplichten uit te oefenen, werd hij ook herhaaldelijk verjaagd en zelfs bij verstek tot deportatie naar Cayenne veroordeeld wegens zijn weigering om den republikeinschen eed af te leggen. In 1801 werd hij tot pastoor te Echt benoemd, doch moest ook van daar onmiddellijk weer vluchten en werd bovendien te Maastricht tot gevangenisstraf veroordeeld. Na het sluiten van het concordaat tusschen Napoleon en Pius VII (1801) kon Borret rustig in 1803 de benoeming aanvaarden van pastoor te Haren, in het land van Megen. In 1806 werd hij vicaris-generaal of commissaris (zooveel als bestuurder namens den eigenlijken kerkvoogd) van de landen van Ravestein en Megen, waarover de gewezen prinsbisschop van Luik, mgr. de Méan, administrator apostolicus bleef. In Dec. 1808 moet hij tot pastoor van Reek benoemd zijn, hoewel hij dit, vreemd genoeg, zelf in zijn Dagverhaal niet vermeldt; 10 Mei 1809 werd hij door de
pastoors van het district Reek tot hun deken gekozen. In 1830 legde hij zijn waardigheden van deken en pastoor neder, doch bleef commissaris voor mgr. de Méan, die intusschen tot aartsbisschop van Mechelen benoemd was. Bij diens dood werd hij 12 Juni 1831 tot vicaris-apostoliek (zelfstandig bestuurder) over Ravestein-Megen verheven. Als zoodanig overleed hij ook; bij zijn dood werd het vicariaat na een kleine tijdelijke tusschenregeering met het bisdom van den Bosch vereenigd. Borret schreef een Handboekje voor de liefhebbers der schilderkunst (Grave 1803) en een Onderwijsinge voor de eerste Communie (z.j.); vooral zijn Beknopt Dagverhaal (1792-1830) is merkwaardig voor de kennis van den toestand der geestelijkheid onder de fransche overheersching. Behalve een trouw, moedig en ijverig priester was hij ook een liefhebber der latijnsche poezie, gelijk zijn veelvuldige, geciteerde en eigengemaakte, verzen in zijn Dagverhaal getuigen.
Zie literatuur bij A.J.L. Borret (kol. 421); verder Publications de Limbourg XXVI (1889) 29 vlg., waarin Vict. de Stuers het Dagverhaal uitgaf; dezelfde in Jaarboekje van Alb. Thijm 1896, 126 vlg.; Schutjes, Gesch. v.h. bisdom 's Hertogenbosch (1871) I, 104, 109-10; G.v.d. Elzen, Gesch. v.d. Latijnsche Schoo te Gemert (1887) 119.
Görris