Episcopius als opvolger van Arminius. Hij gaf aan studenten homiletische lessen. Zijn streven was de partijen naast elkaar zich vrijelijk in de kerk te doen ontwikkelen. Overeenkomstig zijn bedoelen werden dan ook nog in 1615 gelijktijdig predikanten van beide richtingen te Leiden beroepen. Tot 1613 kwam zijn calvinistische ambtgenoot Hommius bij hem ter kerke, daarna brak deze, overeenkomstig de gewijzigde taktiek der rechtzinnigen, de gemeenschap met Borrius af. Wie de vrouw van Borrius was, is onbekend. Hij had waarschijnlijk drie zoons en was onbemiddeld. Zwaar troffen hem dus de gebeurtenissen van 1618. Hij werd niet alleen geschorst, maar, omdat hij aan de constitueerende vergadering der remonstranten, 5 Maart 1618 had deelgenomen, verbannen en weldra afgezet. Naar Waalwijk gevoerd, nam hij deel aan de stichting der Remonstrantsche Broederschap. Hij werd met Poppius en Niëllius belast met de verzorging der noodlijdende gemeenten in het vaderland, een taak die hem aan groote gevaren en moeiten blootstelde. Vele brieven zijn van hem bewaard, waarvan slechts enkele zijn gedrukt. Hij bediende zich van de schuilnamen: de Vlamingh of van de initialen A.V.B., misschien H.D., verkorting van Herman Davidze (volgens Tideman, Stichting der Rem. Brp. I, 346; ik vermoed echter dat deze schuilnaam alleen Hollingerus beteekent), Flandrus, Herman, Marinus, Fontaine, Soetwater, Marinus van der Fonteine. Telkens blijkt hij een even moedig als ijverig en beleidvol man. Hij woonde in 1624 te Rotterdam de ‘Vergadering ter schuilplaats onder Gods protectie’ bij, bediende heimelijk de utrechtsche gemeente, en reisde overal rond waar de belangen der
remonstrantsche societeit hem riepen. Langer dan Poppius en Niëllius nam hij de directie binnenslands der Broederschap waar. Zijne mededirecteuren werden in 1623 gevangen genomen en gekerkerd, hij zelf ontkwam ternauwernood en reisde in vermomming rond om niet voor het uitgeloofde geld verraden te worden. Toen de remonstranten ten onrechte werden verdacht van den aanslag op Maurits en overal heftig werden vervolgd, richtte hij een kloeken, vromen brief tot de verdrukte gemeenten en rekesten tot den Prins en de Staten. Krachtig kwam hij op voor hun onschuld en hun recht om hun geloof te handhaven. Ook streed hij tegen Trigland, toen deze nieuw voedsel gaf aan haat en laster. Zijn eisch van vrijheid en verdraagzaamheid in den godsdienst vatte hij zoo breed op, dat hij dien ook uitstrekte tot de roomschen. Hij heeft slechts mogen beleven, dat men althans heimelijke uitoefening van den godsdienst aan de remonstranten vergunde. Op een zijner moeilijke dienstreizen vol gevaar en ontbering bezweek hij. Aan zijn uitvaart namen Caspar Barlaeus en Episcopius deel.
Zie: H.C. Rogge, de Leidsche Remonstranten vóór 1618 in Uit de remonstr. Broederschap 1904 en 1905; vgl. J. Tideman, De stichting der Rem. Broederschap, en H.Y. Groenewegen, de Remonsirantie (Leiden 1910). Voor zijn geschriften vgl. Rogge, Bibl. der Rem. Geschr. 109.
Groenewegen