dig dichter. In Leiden heeft men goed gezien; de bundels latijnsche verzen van Boey zijn weinig waard wat vorm en inhoud betreft. De eerste is de Urbium Zelandiae comitatum constituentium et reliquarum Encomia (Hagae Com. 1637), waarin voor de geschiedenis der zeeuwsche steden zeer weinig is te vinden. In 1641 bezorgde hij de uitgave der nagelaten gedichten van zijn
vriend van der Straten, Petri Strateni Venus Zelanda et alia ejus Poëmata (Hag. Com. 1641), waaraan hij zelf zijn Amores Blondae toevoegde. Met Barlaeus en Lydius gaf hij de Faces Augustae uit (Dordraci 1643; herdr. 1656, 4o. en 12o), een bewerking van eenige gedeelten uit den Trouringh van Cats; twee jaren daarna verscheen zijn Theanthropologia (Lugd. Bat. 1645), een bundel elegieën aan Jezus. Bovendien heeft hij vóór en in tal van bundels en boeken latijnsche verzen geschreven. Daarnaast wordt zijn nederlandsche poëzie, ook door Heinsius, geprezen. In 1644 gaf hij een vertaling van de Imitatio van Thomas a Kempis, die de oudere geheel verdrong (Navolginge Christi etc., 's Grav. 1644; herh. herdrukt). Zeer geliefd was ook zijn Gerymde uitbreydinghe op yder beede van 't Vader onse in 't byzonder ('s Grav. 1645; herh. herdrukt), maar vooral zijn Psalmen Davids, volgende de nieuwe oversetting des Bibels (Rott. 1648; herdr. Leiden Joh. Elsevier, 1659). Van groote dichterlijke waarde zijn deze gedichten evenmin als zijn kleinere, die overal verspreid zijn.
Zie: Schotel in Zeeland. Jaarboekje 1854, 94 vlg.; Baumann, Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst (Dordr. 1910) passim; Tiele, Bibliographie van Land- en Volkenkunde, no. 1761; Nijhoff, Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen 11, in voce.
Brugmans