Gaubii cum omnibus, tum praesertim Medicinae studiosis commendatur. 11 Juli 1794 legde hij het rectoraat neer en hield daarbij eene rede de Anatomiae subtilioris pretio recte statuendo.
Kort daarop verliet hij Harderwijk en aanvaardde 20 Nov. 1795 het professoraat te Utrecht, waar hij benoemd was tot professor Anatomes et Physiologiae tam humanae quam comparatae, item Artis obstetriciae, en ook lessen in het hollandsch moest geven over ontleed- en verloskunde aan de beoefenaars der heelkunst en aan de vroedvrouwen. Bij deze gelegenheid hield hij eene rede de Fabrica et functionibus corporis humani ex animantium brutorum examine prudenter illustrandis. 26 Maart 1800 trad hij af als rector en hield toen eene rede de Vi exempli et sympathiae imitatricis. In dien tijd gaf hij ook lessen in de osteologie en chirurgie, terwijl in 1804 zijn arbeid verlicht werd en Dr. Ph. Fr. Heyligers, benoemd tot lector in de heel- en verloskunde, het onderwijs in deze vakken van hem overnam. In 1809 werd hij benoemd tot consuleerend chirurgijn van koning Lodewijk. Gedurende de jaren 1811 tot 15, toen de hoogeschool van Utrecht op last van den franschen Keizer verlaagd was tot den graad eener sécondaire school, deed hij al zijn best om het onderricht hoog te houden. Op 26 Mrt. 1817 weer als rector aftredende, boeide hij zijn gehoor door eene rede de Vitae fructu, quo animalibus praestant homines, e corporis etiam conformatione conspicuo. In 1826 kreeg hij zijn emeritaat, maar daarna bleef hij nog ijverig werkzaam aan zijn kabinet, dat ten dienste der hoogeschool aangekocht was. Eene beschrijving van deze verzameling (2000 stuks bevattende), die door koning Willem I aan de utrechtsche hoogeschool geschonken werd, gaf hij uit onder den titel Descriptio musei anatomici, quod Regis munificentia Academiae Rheno-Trajectinae concessit (1826).
Bovendien besteedde hij veel tijd aan het doen afbeelden en beschrijven van belangrijke voorwerpen uit dit museum en verschillende dezer werkjes gaf hij te zamen uit onder den titel Otium academicum, continens descriptionem speciminum nonnullarum partium corporis humani et animalium, subtilioris anatomiae ope, in physiologorum usum, praeparatorum, aliarumque, quibus morborum organicorum natura illustratur (1828).
Ter eere hiervan ontving hij op 18 Dec. 1835, bij gelegenheid van zijn 40-jarig professoraat de bewijzen van hoogachting en dankbaarheid der studenten.
Zie: over hem Alg. Konst- en Letterbode 1838 no. 52 (16 Nov.); B.J. Kouwer en H.J. Laméris, Iets uit de Geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks-Universiteit te Utrecht, met eene beschrijving der nieuwe inrichting (Kampen 1908), waarin ook een portret en bibliographie van Bleuland voorkomen. Zijn portret is o.a. door W.J. Paling op steen geteekend; van dit zelfde portret bestaat ook een anonieme kopergravure.
Simon Thomas