kapittels, en meestal kon hij rekenen op de medewerking zijner onderdanen, wanneer hij tegenover den aanmatigenden adel en de onrustige poorters streefde naar bevestiging en uitbreiding van zijn vorstelijk gezag. De laatste jaren zijner regeering waren niet zoo voorspoedig. In 1420 geraakte hij in strijd met Holland, waar Jan van Beieren zich aan het hoofd der Kabeljauwschen had geplaatst, en met hertog Reinout IV van Gelre. Zelfs werd Utrecht 19 Febr. 1420 door koning Sigismund met den rijksban getroffen. Aan den guerillaoorlog, die het Nedersticht hevig teisterde, kwam zonder een beslissenden veldslag een einde door den vrede van Culemborg (27 Juli 1422). Door Frederiks standvastig beleid werd de dubbele aanval gelukkig afgeslagen en leed zijne kerk nog geen verlies van grondgebied, al hingen er onheilspellende wolken aan de lucht. Van eenzijdigheid ten gunste der hoeksche partij, die zich spoedig na zijn dood zou wreken, is de voortvarende bisschop niet vrij te pleiten. Over 't algemeen toonde hij zich meer een strijdbaar vorst dan een behendig staatsman. Wat zijn inwendig bestuur aangaat, is vooral te prijzen, dat hij de regeling der rechtspraak in het Oversticht krachtig ter hand nam, te Goor een vrijstoel of veemgericht instelde en in 1412 het merkwaardige eerste landrecht van Drente tot stand bracht.
Als bisschop onderscheidde Frederik zich eveneens, moge ook in hem de wereldlijke vorst hebben overheerscht. Aanvankelijk koesterde hij nog eerzuchtige plannen op een voornameren bisschopsstoel. Zoo liet hij zich in 1396 door koning Wenzel opnieuw bij den paus aanbevelen voor het aartsbisdom Mainz. In Maart 1399 werd hij, op verzoek van het triersche domkapittel, benoemd tot coadjutor van den ziekelijken aartsbisschop van Trier, met recht van opvolging, en tegelijkertijd deed hij, in Rome vertoevende, aan de pauselijke schatkist een voorschot van 12,000 goudgulden, onder voorwaarde, dat hij op de kerkelijke inkomsten van zijn bisdom deze som mocht verhalen. Maar wijl de zetel van Trier eerst in 1418 openkwam, bleef Frederik te Utrecht. De bisschoppelijke bediening oefende hij grootendeels uit door zijne wijbisschoppen, Mathias, bisschop van Biduane, Bartholomeus van Dordrecht, b. van Sarepte, en Hubertus Schenck, b. van Yppuse, de geestelijke rechtsmacht door zijn vicaris-generaal Willem van Renen, de rechtspraak door zijn officiaal. Tijdens het westersche schisma hield hij zich doorgaans trouw aan den paus van Rome; maar in 1409 zond hij een vertegenwoordiger naar het Concilie van Pisa, waar paus Johannes XXIII verkozen werd, die tot 1415 in ons land vrij algemeen werd erkend. Toen sloot Frederik zich aan bij het Concilie van Constanz, waar in 1417 de pauskeuze van Martinus V volgde. Hoewel soms slap, was zijn hierarchische houding altijd zeer rechtzinnig. Deze rechtzinnigheid streefte hij ook ernstig na in het geestelijk bestuur van zijn bisdom, waar hij ijverde voor de kerkelijke tucht, tweemaal in 't jaar geregeld de Synode bijeenriep, kloosters hervormde en, zoo noodig, geen strenge maatregelen ontzag tegen de geeselaars en andere ketters. Van 14 nieuwe
parochiekerken weet men, dat zij onder zijn bestuur zijn opgericht; evenzoo van 4 kapittelkerken, 4 dominicanen- en 3 karthuizerkloosters. Bijzonder snel vermenigvuldigden zich de Tertiarissen van Sint Franciscus. Maar bovenal genoten 's bisschops gunst de beoefenaars der ‘moderne devotie’. In de eerste jaren van Frederik kwamen 5 nieuwe fraterhuizen op, en vormde zich de beroemde Congregatie van