ontwerp van den prins van Oranje en prins Frederik aangenomen stelsel van geconcentreerde verdediging, d.i. de Nieuwe Hollandsche Waterlinie en de stelling van Amsterdam, te zamen vormende de ‘vesting Holland’. Dit ontwerp was tot zekere hoogte het gevolg van het verblijf der nederlandsche troepen tijdens den status quo van 1833 tot 1839 in Noord-Brabant, toen de prins-veldmaarschalk bij herhaalde bedreiging door overmacht het gemis van een geconcentreerde stelling levendig had gevoeld.
Gedurende zijne nauwlijks tienjarige regeering liet koning Willem II, daarna koning Willem III, langzaam voortwerken aan de voltooiing van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, op kleine schaal, ook aan de werken om Amsterdam, ten einde in verband met het droogmaken van het Haarlemmermeer in de verdediging van de hoofdstad te voorzien. Overeenkomstig het ontwerp van 1840 waren de slechts tot tijdelijk behoud ingerichte ‘buitenfrontieren en strategische punten’ de geldersche IJsel, de Grebbestelling, de Maaslinie, loopende van Pannerden over Nijmegen en Grave naar 's Hertogenbosch, de Zuiderwaterlinie, de forten te Westervoort en te Pannerden, de geretrancheerde kampen van Nijmegen en Vught nabij 's Hertogenbosch, voorts enkele vestingen in Noord-Brabant en Limburg, bestemd om bij een eventueele nederlaag den terugtocht van het veldleger naar het ‘binnen frontier’, d.i. de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, te verzekeren.
Middelerwijl viel tot 1860, bij verwezenlijking van slechts een klein deel der ontwerpen van 1840, van concentratie der landsverdediging weinig te bespeuren. Evenmin leidde de instelling in April 1850 van het comité van defensie tot krachtigen voortgang. De buiten de vesting Holland noodig geachte werken bleven onuitgevoerd en de door Stieltjes, Knoop en anderen veelvuldig gewraakte schadelijke vestingen, zijnde voorwaarts gelegen permanente verdedigingswerken, die zonder eenig nut tal van bezettingstroepen tot verdediging bonden, werden behouden. Dit duurde voort totdat de woorden, op nieuwjaarsdag van 1859 door Napoleon III tot den oostenrijkschen gezant gericht, den indruk gaven, alsof het keizerrijk van den vrede het geweld van het eerste fransche keizerrijk zou doen herleven. Dit gevaar deed de regeering voor korten tijd ont waken uit hare rust met betrekking tot de landsverdediging. Na overweging door de ministers van oorlog, de luitenant-generaals C.F. van Meurs en jhr. E.A.O. de Casembroot, stelde het K.B. van 7 Maart 1860 de regeling vast der passieve weermiddelen, bij behoud van nagenoeg alle schadelijke vestingen, eer een stap achteruit dan vóórwaarts. Als tegenstelling besloot België in hetzelfde jaar tot inrichting der verschanste stelling van Antwerpen, dus een uiterste concentratie der verdediging, naar de denkbeelden van den beroemden luitenant-generaal de Brialmont.
Het tweede ministerie Thorbecke en het eerste Geertsema, waarin Blanken op 9 Febr. 1866 overging, vielen samen met den Duitsch-Deenschen oorlog van 1864, twee jaren later gevolgd door den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog, welke aantoonden dat de krachten van het nederlandsche leger geenszins toereikend zouden blijken voor een aan de grenzen aanvangende verdediging. Bovendien bracht de omwenteling in den bouw der duitsche en der belgische vestingen, eveneens in het zeewezen, het vestingstelsel nogmaals in een toestand, die allerwege voorziening eischte.