geeft op: naar Zoelen; maar Kerkel. Handb. 1903, Bijl. 166 en 1910, Bijl. 160 noemen hem noch te Zoelen noch te Montfoort - is hij in 1596 van zijn dienst ‘gepriveert’ om onzuivere gevoelens, die in door hem uitgegeven geschriften gevonden werden. Op bevel der overheid is hij te Woerden opgelicht, geboeid en op de Voorpoort te 's Gravenhage gevangen gezet. Hij had (zoo blijkt uit zijne brieven) ‘conspiratie’ in de religie gemaakt met een zekeren Caspar Ulenbergius, naar de gissing van Hania den pastoor van St. Cunibert, die door H.C. Rogge, Caspar Coolhaes II, 104 genoemd wordt. Het Hof had aan de gedeputeerden der zuidhollandsche Synode ‘seeckere schriften Adami Billichii’ ter hand gesteld om die door te lezen. Dezen brachten rapport uit op de Synode van Aug. 1596. Er waren, zeiden zij, verscheidene lasteringen in tegen de leer, de gereformeerde Kerk en de predikanten. In vereeniging met de gedeputeerden van Noord-Holland hadden zij hem op de Voorpoort aangesproken, waarop hij alles herriep. Alles werd, behoorlijk genotuleerd, aan de Synode voorgelezen, Zoo was hij gezuiverd van de verdenking, dat hij een ‘voorstander van de leer des Pausdoms’ was; na acht maanden werd hij uit Holland, Zeeland en Utrecht gebannen en ‘inhabil tot eenige diensten verclaert’. In Aug. 1596 was hij in Gelderland en wilde te Ingen predikant worden. De gemeente te Tiel had naar hem geïnformeerd; men zond een afschrift van het over hem uitgesproken vonnis. Eenige maanden achtereen was hij nu te Arnhem, waar de predikanten Joh. Fontanus en Herm. Phrygius, zijn voorspraak werden en vertrouwen in hem stelden. Ook had hij eene latijnsche geloofsbelijdenis
gemaakt, later gevolgd door eene schuldbekentenis voor de eerstvolgende Synode. De Synoden hadden in de volgende jaren veel moeite met hem, bijv. in 1606 toen hij ‘tegen expres bevel’ naar Kuilenburg verhuisde, maar na eenig weifelen ontving hij toch zijne ‘eerlijke attestatie.’
Over zijn gedrag hebben de geldersche Synoden echter van nu af niets dan lof. Er was zelfs een ‘veelvoudich versoeck zyner ghenaeden des graeven van Cuylenborch ende ooc der ghemeynte aldaer’ gekomen om hem als predikant te mogen hebben. Nog is over hem bekend, dat Fontanus hem voor Nijmegen had bestemd in 1598 en dat ook Rhenen hem als predikant had begeerd.
Henricus, die in 1607 predikant te Schoonrewoerd en Malzen was, is waarschijnlijk een zoon van hem. Rogge t.a.p. verhaalt, dat men hem financiëel hielp bij zijne studiën.
Zie: J. Hania, Wernerus Helmichius, (Utr. 1895) 222-229 en de daar aangehaalde bronnen: H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert I, 101 v.; Theol. Tijdschrift 1906, 408 v.; Kerkel. Handboek 1903, Bijl., 138, 139, 166; 1907, Bijl., 119; 1908, Bijl., 159; 1910, Bijl., 160; Reitsma en van Veen, Acta I-IV, register; Archief v. Kerkgesch. 1844, 54; F.S. Knipscheer, Inv. en waard. der Geref. belijdenisschr. in Ned. voor 1618 (Leiden 1907) 117; Navorscher XXIII (1873) 489-494; XXVII (1877) 217, 269; XXVIII (1878) 48, 203, 568.
Knipscheer