[Beyma, Julius of Jucke van]
BEYMA (Julius of Jucke van), geb. te Dokkum in of omstr. 1540, overl. te Leeuwarden 15 Jun. 1598, een der beroemdste leden van het oude friesche geslacht van Beyma. Hij studeerde, na de St. Maartensschool te Groningen bezocht te hebben, te Leuven en te Orléans, waar hij licent. iuris werd, terwijl hem de doctorale graad blijkbaar eerst in het laatste jaar van zijn leidsch professoraat in 1595 werd verleend. Na volbrachte studie in Friesland teruggekeerd, werd hij advocaat bij het Hof te Leeuwarden, maar week kort daarop, wegens de vervolgingen, waaraan de hervormden blootstonden, naar Duitschland uit. Hier was hij ongeveer 10 jaar als hoogleeraar te Wittenberg werkzaam en werd hem ter erkenning zijner verdiensten als rechtsgeleerde de titel van ‘comes Palatinus’ verleend. Na het aanbreken van rustiger tijden voor de hervormden in zijn vaderland daarheen teruggekeerd, zag hij zich 20 Juli 1581 voor den tijd van 1 jaar tot prof. Institutionum aan de leidsche universiteit benoemd; Aug. 1582 volgde zijne definitieve aanstelling tot professor. Hij doceerde hier in hoofdzaak Instituten en Digesten en trad in 1589 en 1590 als rector magnificus op. Tevergeefs trachtte hij in 1587 met den rector Lipsius bij curatoren en burgemeesters van Leiden de herstelling te verkrijgen van zijn afgezetten collega Donellus. In April 1596 liet hij zich overhalen om Leiden met Franeker te verwisselen, waartoe de liefde voor den geboortegrond, waaruit ook zijne echtgenoote Maijke van Gadema (met wie hij in 1582 was gehuwd) stamde, hem bewoog. Wel trachtten curatoren hem tot blijven te bewegen, maar 11 Mei 1596 verliet hij Leiden, afreizend naar Franeker. In het voorjaar van 1597 echter verwisselde hij reeds het professoraat met een raadsheerszetel
in het Hof van Friesland, welken hij tot zijn dood in 1598 bezet hield. Groot is de naam, die van hem als jurist uitging; zoowel de pogingen van Leiden reeds in het voorjaar van 1597 (op aanbeveling van Everh. Bronchorst) om hem daar terug te krijgen, als die van Franeker bij Gedeputeerde Staten van Friesland om zijne benoeming tot raadsheer in te trekken en hem als hoogleeraar met een traktement van ƒ 1000 weder aan te stellen, mogen, hoewel beide mislukt, als bewijs daarvan genoemd worden. Bekend is zijn zinspreuk: ‘Mors tua Christe, mihi vita est, victoria regnum. Labe mea morior, sanguine vivo tua’ (Alg. Konst- en Letterb., 1845, IV, 51). Behalve een dochter Titia, gehuwd met Gerlacus Verrucius, liet hij twee zonenna, Lambertus, den uitgever zijner Opera posthuma, en Johannes, later lid van Ged. Staten v. Friesland. Van zijn talrijke geschriften zijn vooral bekend de verhandeling De justitia ac jure tam scripto, quam non scripto (Lugd. Bat. 1596) en de 2 dln. door Lamhertus