beschrijver, op voorwaarde dat hij eene beschrijving van Frankrijk zou samenstellen. Hij ging er heen, maar vond meer tegenstand dan hij verwacht had. De predikanten te Parijs weerden hem van het Avondmaal. De Sorbonne beloofde hem een hoogleeraarsplaats, mits hij roomsch werd. Mismoedig door zijne terneerdrukkende armoede ontving hij 25 Juni 1620 te Parijs het Sacrament, nadat hij te voren eenige geheime artikelen en beloften had onderteekend. Met een bedrukt gelaat begaf Bertius zich naar den nederlandschen gezant, G. van Boetzelaar, en verhaalde wat hij gedaan had. Deze en de predikant Du Moulin deden nog pogingen om hem te doen terugkeeren, maar tevergeefs. Met verbazing en verontwaardiging werd in het vaderland zijn overgang vernomen. Men trachtte zelfs zijne vrouw en kinderen te bewegen om in Holland te blijven. Zij gingen echter naar Parijs en werden in 1621 ook in de roomsche Kerk opgenomen.
Bertius werd 20 Oct. 1620 tot hoogleeraar in de welsprekendheid aan het college van Boncourt benoemd. De zuidhollandsche Synode had in Aug. 1620 nog drie maanden uitstel gegeven, vóór zij haar vonnis uitsprak. Intusschen zouden de predikanten te Parijs hem zien te winnen. Zijne vrienden hadden aangevoerd, dat hij deze daad niet met rijp beraad had gedaan. Eindelijk werd op het Paaschfeest van 1621 te Leiden de excommunicatie tegen hem openlijk uitgesproken. In 1622 vormde Lodewijk XIII een nieuwen leerstoel in de mathematische wetenschappen op het koninklijke college voor Bertius en verleende hem den titel van koninklijk geschiedschrijver. Zijn arbeid beperkte zich voornamelijk tot de aardrijkskunde. In enkele geschriften trad hij als verdediger der roomsche kerk op, maar doorgaans behandelde hij alleen enkele ondergeschikte punten. Twee brieven schreef hij aan zijn zoon Abraham (kol. 318) om de oudheid der karmelieter orde te betoogen.
Zijne vele werken op allerlei gebied vindt men bij Petit, Bibliographische Lijst der werken van Leidsche Hoogleeraren, eerste aflevering (Leiden 1894) Faculteit der Godgeleerdheid, 144-161. Zijn portret staat bij Meursius, Athen. Batav. en in eenige ex. van zijn Theatrum Geographiae Veteris.
Zie: M. Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I, 90, 92, 116, 120; II, 7 v., 84v., 283, 287; Petit, Repertorium 1146 v.; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874-1876), I, 128, 288; II, 14 v.v., 21, 37, 102, 328 v.v., 390; III, 5 v.v., 10 v.v.; Reitsma en van Veen, Acta 1894, I, 437; II, 52; III, 262, 296, 306, 375-382, 420, 462; H.J. Allard in Studien op godsd., wetensch. en letterk. gebied III, IV; Arch. v. Kerkgesch. 1852, 174 v.; 1854, 274-280; 1902, 68; 1910, 363; Joh. Wtenbogaert, Kerckel. Hist. (Rott. 1647) 483; Jac. Trigland, Kerckel. Gesch. (Leiden 1650) 305, 498, 753; G. Brandt, Hist. der Ref., II-IV, registers; J. Tideman, De Stichting der Rem. Broederschap I (Amst. 1871) 223 en aant. 1; Diarium Ev. Bronchorstii (Amst. 1898) reg.; Oud-Holland III (1885) reg.; Duker, Gisb. Voetius I passim. Vergelijk ook Knuttel, Pamfletten I, register.
Knipscheer