woond; als leeraar van Duinkerken die van 1581 te Middelburg. In 1584 opende hij met zijn zoon te Goes eene latijnsche school, waarvoor de regeering hem het z.g. kerkhuis afstond. Bijzonderheden over eene kwestie tusschen de kerken van Rotterdam en Duinkerken aangaande Bertius vindt men in de Acta bij Rutgers en bij Janssen (zie beneden). Nadat in 1589 de zoon was benoemd tot rector te Leiden, keerde de vader tot het predikambt
terug en werd predikant te Wolfaartsdijk (1591-1594). Als praeses teekende hij de classicale acta van Goes op 5 April en 29 Juni 1592; 11 Jan. 1594 werd hij te Heinkenszand beroepen, waar hij stierf. Als vertegenwoordiger der classis Zuid-Beveland was hij ter zeeuwsche Synode van 1597 te Goes.
Hij schreef: Elegia in sermones catecheticos Philippi Lansbergii in 1594.
Zie: H.Q. Janssen, Kerkherv. in Vlaanderen (Arnh. 1868) I, 185 v.v.; II, 28, 69; J.W. te Water, Reform. van Zeeland (Middelb. 1766) 289, 297 v., 306; C. Sepp, Drte Evangeliedienaren (Leiden 1879) 64, aant. 2; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I, 434 (waar het sterfjaar onjuist is); Werken Marnix-Vereen. serie I, dl. I, 3 v., 47, 72, 81, 83, 119, 123, 225, 230, 263, 274, 280, 284; serie III, dl. II, 182, 187; dl. V, 147, 356; F.L. Rutgers, Acta, 297, 315, 353, 357, 367 v., 429, 467 v.v.; Reitsma en van Veen, Acta V, 37; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk (Gron. 1899) 176; van der Baan, Wolphaartsdijk (Goes 1867) 234-237, 618; Kerkel. Handboek 1907, Bijl. 152; 1909, Bijl. 133, 154; Arch. v. Kerkgesch. 1852, 174 v.v.; 1854, 275-280; 1909, 27; 1910, 363; Janssen, Cat. v.h. Oud-Syn. Arch. 433; Hessels, Ecclesiae Lond. Bat. Archivum I, II, register.
Knipscheer