overstroomingen van de laatste jaren de aandacht vooral van het hevig geteisterde Westergoo gericht hadden. Niet zonder geharrewar - Oostergoo had zich over het genoemde kwartier beklaagd naar aanleiding van den waterafvoer - geschiedde ook werkelijk een en ander. Doch zoowel deze aangelegenheid als de eindelooze oorlog tegen de Groningers vorderde veel geld, al bracht ook in dezen tijd het verbeurdverklaarde goed van tegenstanders wel wat op, gelijk dat van de Rinia's, waarmee Hans van Grombach zich door dezen stadhouder opnieuw beleend zag.
Weldra schijnen dan ook de Friezen zich beklaagd te hebben over knevelarijen van Everwijn, die de belastingen vermeerderde ‘naarmate de voorspoed der saksische wapenen in Groningen verminderde’. Graaf Edzard, die op den loer lag, maakte met sluwheid en list van die omstandigheid gebruik om eene geheime verstandhouding te verkrijgen met eenige friesche edelen, wier haat tegen de Saksen zich opnieuw begon te ontwikkelen. Anderzijds merkte de saksische regeering de contrôle over hare handelingen, die zich sommige van die edelen veroorloofden, als majesteitsschennis aan en besloot zij zich van de gevaarlijksten hunner te ontdoen. In 1512 kwam daartoe de gelegenheid. Gemme Herjuwsma, Gerbrand en Tjaard Mockema waren de uitverkoren slachtoffers, die, op aanwijzing van een valschen munter en een gepijnigden soldenier, van verraderlijke verstandhouding met de Groningers beschuldigd werden. Op arglistige en trouwelooze wijze verzekerde de stadhouder zich van hunne personen, ondanks zijn woord aan Douwama, die hem gewaarschuwd had voor de gevolgen. Alleen Tjaard redde zich tijdig door de vlucht. De behandeling der beide anderen - zij werden zwaar gemarteld om hun bekentenissen te ontlokken -, en hun dood op het schavot wekten ontevredenheid. Trouwens heel het optreden in deze zaak van den geslepen Bentheimer, die, onder voorwendsel dat Edzard dreigend optrad, de lieden tot schatting wist te bewegen, ten einde er troepen voor bijeen te brengen, waarmee hij in werkelijkheid tegen eventueele binnenlandsche onlusten zich wilde wapenen, heeft veel kwaad bloed gezet. Vele edelen vielen de saksische regeering af; enkele hunner, als Janke Douwama en Sikke Galama, begaven zich naar den hertog van Gelre, bij wien zij gereede hulp vonden, waarmede zij in Friesland
vielen. Dit was het begin van het einde van het saksische bestuur.
Onder de bekende vrijheidsleuzen viel een groot deel van het land den Gelderschen toe en hertog George, ten einde raad, vertrok, Friesland overdragende aan Karel van Oostenrijk (1515). Weldra, 23 Juni, verscheen er diens stadhouder Floris van Egmond, heer van IJselstein, die op een landdag te Leeuwarden de Friezen ontsloeg van den eed, indertijd aan de Saksen gedaan, waarop vele Friezen aartshertog Karel als hun heer erkenden. De Gelderschen en hun aanhang gaven daarom nog geen kamp, doch wie van de Saksen niet in hunnen dienst overging, verliet het land. Zoo werd de graaf van Bentheim, die een verdrag van onzijdigheid gesloten had met Karel van Gelre, die daarbij tevens optrad namens den koning van Frankrijk en graaf Edzard, in den overdrachtsbrief aan Karel V aanbevolen. Deze laatste zou diensvolgens geen tractaat met de genoemden en met Groningen mogen sluiten zonder hem er in te kennen. Van dit voorrecht heeft intusschen de graaf niet meer geprofiteerd. In Januari 1516 verliet hij met de laatste saksische troepen de friesche landen, die minder reden hadden om hem dankbaar te zijn dan Bentheim,