over De onschendbaarheid der Wet werd hij als adjunct-commies geplaatst aan het departement van Justitie, en achtereenvolgens (31 Oct. 1872) tot commies en referendaris (8 Juli '76) welke betrekking hij, tot zijne verkiezing als lid der Tweede Kamer voor Tiel, 17 Sept. 1883, bekleedde, toen hij op nonactiviteit werd gesteld.
Hij nam deel aan de werkzaamheden der staatscommissie voor de samenstelling van het strafwetboek (1871), tot herziening der wet betreflende het staatstoezicht op krankzinnigen (1876), en tot herziening van het wetboek van koophandel (1879) respectievelijk als adj.-secretaris, lid en secretaris, en wijdde in de Vereeniging voor de hervorming en de codificatie van het internationaal recht zijne aandacht aan eene regeling van het auteursrecht en het vaststellen van strafbepalingen bij aanvaring op zee (1879), terwijl hij in de staatscommissie voor de grondwetsherziening in 1886, een afzonderlijk advies uitbracht aan den Koning, in het welk hij, in het algemeen instemmend met de denkbeelden zijner medeleden, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Mr. B.J.L. baron de Geer van Jutphaas, omtrent de macht des Konings, de wijze der verkiezing der leden der Eerste Kamer, de wenschelijkheid om ook in het formulier der afkondiging der wetten, te spreken van het regeeren des Konings bij de gratie Gods, het raadzame eener omschrijving van het budgetrecht der Staten-Generaal, ten einde grootere zelfstandigheid aan de kroon te verzekeren, en eindelijk het wijzigen van art. 194 (betreffend het onderwijs), zijne eigene zienswijze verdedigde over de uitoefening van het recht van gratie, de eedsquaestie, de wijze van benoeming der voorzitters der beide Kamers, en van de leden van den Hoogen Raad, art. 168 der grondwet (over de geldelijke uitkeering van den Staat aan de kerkgenootschappen) en de wijze waarop de grondwet kan worden herzien. Tevergeefs werd hij driemaal aangezocht voor een professoraat: te Utrecht in het handelsen internationaal privaatrecht en de encyclopaedie van het recht, te Groningen in het staats-, volken- en administratiefrecht, en te Amsterdam, in het strafrecht en de
strafvordering, terwijl hij ook niet te vinden was, om in de ministeries van Lijnden v. Sandenburg (1879) en Heemskerk (1883) als ministerie van Justitie op te treden of in het ministerie Mackay (1888) als minister van Buitenlandsche Zaken zitting te nemen.
De heer B.v.B. behoorde tot de anti-revolutionnaire partij. Hij vertegenwoordigde in de Tweede Kamer eerst het district Tiel (1883), later Steenwijk (1888), vervolgens Delft (1896), en bekleedde van 17 Sept. 1888 tot 17 Sept. 1891 het voorzitterschap dier vergadering. Tegelijkertijd was hij de eerste diplomatieke vertegenwoordiger der Z.-A. Republiek, bij alle Hoven, dat van St. James uitgezonderd, eerst als minister-resident (14 Oct. 1884), later als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister (28 Aug. 1890). Behalve de reeds genoemde dissertatie schreef bij: De bevoegdheid van den amerikaanschen rechter tot ongrondwettigverklaring eener wet; eene beoordeeling eener dissertatie van Mr. H.J. Dijckmeester, in Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerheid en wetgeving XIX; Over grondwetsverandering in Themis XXXIII 116; eene voorrede voor Mr. F.W.J.W. Snijder v. Wissenkerke's De drankwet toegelicht uit de administratieve en wettelijke beslissingen, en een Levensbericht v. Mr. J.L.G. Gregory in de Levensber. Letterk. 1892.
Zie: J.H. Hora Siccama in Levensb. Letterk. 1900, 197 en verder Petit, Repertorium 1137.
de Savornin Lohman