losse schroeven. Echter werd hij eenigen tijd later als éléve voor de bruggen en wegen toegevoegd aan den hoofdingenieur te Amsterdam A.H.J. van der Plaat, welken dienst hij 20 Juni 1811 aanvaardde. Deze praktische werkkring zou niet van langen duur zijn, daar hij op 9 Sept. 1811 bevel bekwam, zich op 20 Nov. 1811 te Parijs te bevinden den om als élève op de école des ponts et chaussées te Parijs geplaatst te worden, o.a. tegelijk met E. de Kruyff, W.C. Brade en J.P. Delprat. Toen ons land zijne onafhankelijkheid terugwon, verliet hij in Nov. 1813 Parijs en werd h.t.l. op 24 Dec. 1813 door den luitenant-generaal Krayenhoff, gouverneur van Amsterdam, provisioneel en op 16 Mrt. 1814 door den Souvereinen Vorst definitief tot 2en luitenant-ingenieur benoemd. Van Dec. 1813 tot Mei 1814 maakte hij deel uit van het belegeringskorps van de vesting Naarden, welk korps onder de bevelen stond van den kolonel J. van den Bosch. Als blijk van waardeering zijner verrichtingen bij dat beleg bood deze hem de ‘Oeuvres Militaires du Maréchal Vauban’ aan.
Bij besluit van genoemden vorst van 9 Dec. 1814 werd hij tot 1en luitenant bevorderd. Bij eene aanschrijving van het departement van oorlog van 30 Mrt. 1815 werd hem gelast, zich te begeven naar Brussel en zich te stellen onder de orders van den kolonel-directeur van der Wijck, commandant van de brigade ingenieurs te velde, met de mededeeling, dat hij bij de armee zou worden geëmployeerd. Als zoodanig maakte hij van Juli tot Sept. 1815 deel uit van het hoofdkwartier van prins Frederik. De verkenning der vestingen Valenciennes en Condé werd hem daarbij opgedragen.
Bij kon. besluit van 28 Aug. 1815 werd hij als adjunct aan het departement van Oorlog geplaatst, en reeds bij dat van 17 Apr. 1816, dus op den leeftijd van 21 jaren, werd hij tot kapitein bevorderd. Hij verkoos, wellicht omdat zijne gezondheid geleden had onder de ontberingen te velde, eene burgerlijke betrekking. Baud werd bij de zevende organisatie van den waterstaat met ingang van 1 Jan. 1817 opgenomen in het korps van den waterstaat, en wel als ingenieur 1e klasse en bij kon. besluit van 22 Mrt. 1817 geplaatst aan de artillerieschool te Delft en wel als leeraar voor het vak van den waterstaat, in de plaats van den naar Oostende verplaatsten ingenieur C.P.C. Cox. Toen deze school in 1828 opgeheven werd en te Breda eene militaire academie werd opgericht, werd Baud niet aan de laatstgenoemde inrichting verbonden, maar bleef hij te Delft woonachtig en als leeraar werkzaam. In 1829 werd hij bij den algemeenen dienst te 's Gravenhage geplaatst. Willem I had nog vele plannen voor openbare werken in de Zuidelijke Nederlanden en bij den algemeenen dienst is Baud belast geweest met het opmaken van een aantal ontwerpen voor de beide deelen van het rijk. O.a. werd hem het ontwerpen van een plan tot droogmaking der nootdorpsche plassen opgedragen. Hij voldeed hieraan door de inzending van dat plan aan de regeering in 1829. Te Leeuwarden gedetacheerd zijnde tot het onderzoek van vraagstukken, omtrent welke later door J.H. Ferrand rapporten zijn uitgebracht, overleed hij op den jeugdigen leeftijd van 36 jaren.
Zijn vriend Delprat, die zoovele jaren te Parijs en te Delft met hem had samengewerkt, heeft uit zijne nagelaten papieren de Proeve van een waterbouwkundigen cursus samengesteld, die over vele onderwerpen nog steeds met vrucht geraadpleegd kan worden. Baud had 6 handschriften, die hij bij zijn onderwijs gebruikte, nagelaten; daarin werden behandeld: