maanden te Genève om zich onder het gehoor van Tronchin en Pictet te scharen; vervolgens bezocht hij de vermaarde universiteit van Frankfort a.d.O. en begaf zich toen naar Berlijn, alwaar de keurvorst van Brandenburg hem in 1697 het onderwijs in de fransche taal aan het gymnasium der réfugiés opdroeg. Hier zeide hij de godgeleerdheid vaarwel om zich op het natuuren volkenrecht toe te leggen, waartoe hij zich meer aangetrokken voelde. Zonder eenige leiding, geheel op eigen studie aangewezen, vergaarde hij in deze vakken weldra eene uitgebreide kennis. 7 Mrt. 1701 huwde hij Hélène Chauvin, dochter van den bekenden réfugié Etienne Chauvin. Door zijne geannoteerde en met eene hoogst belangrijke voorrede voorziene fransche vertaling van Pufendorfs de Jure naturae et gentium en andere geschriften, verkreeg hij weldra eene europeesche vermaardheid. De academie van Lausanne benoemde hem tot hoogleeraar in de rechten en geschiedenis; 19 Mrt. 1711 hield hij zijne intree-rede, waarvan het onderwerp het verband tusschen rechtsgeleerdheid en geschiedenis was. In 1713 werd hij tot lid der Kon. Ac. v. Wetensch. te Berlijn gekozen. Hij toonde zijn onafhankelijkheid van geest door te weigeren de ‘Formula Consensus’ te onderteekenen, waarmee de calvinisten de leerstellingen der theologen van Saumur trachtten te fnuiken. Dientengevolge moest Barbeyrac Lausanne verlaten. De groningsche universiteit bood hem het hoogleeraarschap in de rechten aan, als opvolger van Pagenstecher. Hij achtte zich toen verplicht den doctorstitel te bezitten en op zijne aanvrage bevorderde de Vereeniging van Rechtsgeleerden te Basel hem 25 Mei 1717 tot ‘iuris utr. doctor h.c.’. 23 Sept. van
hetzelfde jaar hield hij te Groningen zijne intree-rede, sprekende: de Studio Juris recte instituendo. Behalve zijne hollandsche leerlingen kwamen meer dan 80 buitenlandsche studenten zijne colleges volgen. Gedurende zijn 26-jarig hoogleeraarschap vervulde hij driemaal het rectoraat. Zijn huiselijk leven baarde hem veel smart. In 1730 verloor hij zijne vrouw; al zijne kinderen ontvielen hem door den dood. Toen in 1743 zijne gehuwde dochter, de eenige overgeblevene van 6 kinderen, overleed, trok hij zich dit verlies zoozeer aan, dat hij haar een jaar later in het graf volgde.
Barbeyrac behoorde tot de veelschrijvers. Haag citeert 22 geschriften, waaronder een groot aantal geannoteerde vertalingen. Zijne beteekenis is tweezijdig; hij heeft naam gemaakt als jurist en als voorstander der verdraagzaamheid. Evenals Luzac heeft hij een gunstigen invloed op het civiele en crimineele recht in Holland geoefend en de verouderde duitsche stelsels zooveel mogelijk trachten te verdringen door de meer-verlichte en liberale denkbeelden van Pothier en d'Aguesseau. In de voorrede zijner vertaling van Pufendorf en in zijn Traité de la morale des Pères de l' Eglise (Chap. XII) toont hij zich een ijverig aanhanger der burgerlijke en kerkelijke verdraagzaamheid. Hij volgt hierin het voetspoor van Pierre Bayle aan wiens argumenten hij weinig nieuws toevoegt; hij heeft echter bijgedragen om de verdraagzame denkbeelden op godsdienstig gebied steeds meer ingang bij het publiek te doen vinden.
Voornaamste werken: Geannoteerde vertalingen uit de geschriften van Pufendorf, Noodt, Grotius, Bynckershoek, Cumberland; verder: Traité du Jeu (Amst. 1709 en 1737); Défense du droit de la Compagnie hollandaise des Indes Orientales contre les nouvelles