[Baerland, Jacob van of Baarland]
BAERLAND (Jacob van) of Baarland, geb. ± 1578, begr. te Goes 22 Nov. 1662, zoon vermoedelijk van Adriaan van B., ondertrouwde te Goes 25 Mrt. 1606 met Maria Cornelisdr. van Schuylen, zuster van Cornelis Cornelisz. van Schuylen, die 25 Apr. 1609 daar ondertrouwde met ls. Cornelisdr., dochter van den burgemeester Corn. van Watervliet. Hij kan de Jacob Adriaensz. van B. geweest zijn, die in 1618 den poortereed te Goes deed, maar is wellicht te onderscheiden van den Mr. Jacques van B., die 1617-18 daar voorkomt als commissaris van het landrecht of de Jacob van B., die in 1631 behoorde tot bezitters van perceelen in het dat jaar bedijkte St. Joosland. Zijn neef, de goesche baljuw Johan van B., verkocht hem in 1634 zijn aandeel in de heerlijkheid Baarland behalve daarvan heet hij ook heer van Dirksland en Wemeldinge. Reeds vóór dien of niet lang daarna zal zijn vertrek uit de streek, waarbij hij de oudste charters van Z.-Beveland met zich voerde, hebben plaats gehad: als heer van Baarland teekent voor hem in 1638, de heer van Heumen, baron van Groesbeke, vicomte d'Aublain, die 17 Sept. 1638 te Goes was ondertrouwd met zijn dochter Catharina van B., welke zoowel als hare zuster Magdalena, baronnesse van Wissekerke en gravin van Rupelmonde, ook heet de Smith van B. Van Jacob wordt getuigd, dat hij uit een geslacht was ‘dat te midden van een verdorven volk nooit met ketterijen is besmet geweest’ in de opdracht aan den toen 82-jarigen en te Antwerpen levenden grijsaard van Stanihurstius' omstreeks 1660 verschenen Quatuor Novissima. Zijn overlijden is dan ook vermeld in de registers der r.k.
Gemeente te Goes, gelijk dat van zijn vrouw op 6 Juni 1682. Hij was het laatste mansoir van zijn geslacht.
Zie: Te Water, Hist. verbond en smeekschr. der edelen I (Midd. 1739) 208, 9; Zeeuwsche volksalmanak voor 1841, 61, 67; Navorscher XVI (1866) 93; XXIII (1873) 498.
de Waard