[Arntzenius, Johan Otto]
ARNTZENIUS (Johan Otto), geb. te Zutphen, 24 Apr. 1770, waar zijn vader Hendrik Johan (kol. 178) rector was, overl. te Zoeterwoude 28 Apr. 1825. Zijn rechtsgeleerde studie ving hij aan te Groningen, doch voltooide die te Utrecht, waar hij 1793 werd ingeschreven. Te Utrecht, waar zijn vader den hoogleeraarsstoel innam, vestigde hij zich in 1795 als advocaat. Toen in 1801 het vertrek van Gratama een vacature te Harderwijk deed ontstaan, zag hij zich als diens opvolger daarheen beroepen. Hij bleef in dezen post werkzaam tot 1812, het jaar van de opheffing der geldersche hoogeschool. Toen deze in 1815 als athenaeum hersteld was, werden nieuwe hoogleeraren benoemd en daaronder Arntzenius als prof. iuris. Verhinderde zijn slechte gezondheid hem om, als de anderen, zijn lessen met een openbare rede te openen, als secretaris van den senaat stelde hij een uitvoerig verslag op van de gebeurtenissen bij de opening der nieuwe school. De opheffing in 1818 ontnam hem ten tweeden male zijn ambt, maar reeds in hetzelfde jaar volgde zijn benoeming tot vrederechter te Harderwijk. In 1820 als zoodanig ontslagen, vestigde hij zich op een landgoed te Zoeterwoude, waar hij in 1825 overleed. Behalve een ongedrukte rede over ons vaderland als kweekschool van geleerdheid door oprichting en uitbreiding van hoogescholen, kennen wij van hem een Oratio de meritis Gelrorum in Jurisprudentia (Hard. 1802). Bovendien wordt hij genoemd als medewerker van het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen van Nieuwenhuis. Hij was gehuwd met Lidia Henrietta Schaett.
Zie: Bouman, Gesch. der Geldersche Hoogesch. II, 536-8, 584, 593; Siegenbeek in Hand. Letterk. 1825, 58-60; Algem. Konst. en Letterbode 1825, I, 282.
van Kuyk