A., door een gedicht vóórin die uitgave zijne goedkeuring aan die berijming, ‘in plaats van 't laffe en zoutloos woordenlijm, van 't oude en ongerijmt Datheensche rijm’. Door Boddaert gewaarschuwd, dat een afstammeling van den laatste, de middelburgsche dichter en uitgever Petr. Dathenus, hem daarover in geschrifte zou aanvallen, ging A. daarop de oude berijming meer stelselmatig bestudeeren, teekende aan, wat hem als vreemd en zonderling trof en gaf dit - zijn tegenstander was inmiddels 1748 gestorven - uit als Aanmerkingen op de psalmberijmingen van Petrus Dathenus (Midd.-Amst. 1756), terwijl hij in 1758 met Boddaert eene verbetering ondernam van de berijming door Hendr. Ghysen, echter ongedrukt gebleven. Met de Datheeniana (z. pl. 1758) van zijn medestander, Juvenalis Glaucomastix (den vlissingschen schepen Jean Guepin) beoordeeld in de Taal- en Dichtkundige bijdragen van Mrt. en Apr. 1759, werd daardoor in ruimeren kring de aandacht op de zaak gevestigd. A's Bescheiden antwoord op het Bescheiden, nauwkeurig onderzoek zijner Aanmerkingen enz. te vinden in de Maandelyksche bydragen dezes jaars (Midd. 1759) deed dan ook een groot aantal geschriften het licht zien, waaronder van A. zijn te vermelden: Nader antwoord aan de Heeren Schrijveren der Maandelyksche bydragen op hunne Bylagen der Bydragen ten antwoorde op syn Bescheiden antwoord (z. pl. en j. 1759?), en Bedenkingen op het Beredeneerd vertoog enz. Velen opende A. aldus de oogen en meer dan eenig ander werd hij de oorzaak, dat door zijn degelijken arbeid de berijming van Dathenus, zij het ook eerst na zijn dood, door eene andere is vervangen. Emeritaat verwierf hij te Veere 2 Juni 1763. Zijn overlijden werd
herdacht door de veersche predikanten Jac. de Schoezetter en D. van Iperen. Van zijn zes kinderen volgt Jacob Johan.
Andere geschriften van A. zijn: Nagedagtenis aan ... Daniel Beukelaer, mynen geliefden amptgenoot ... overleden 3 Febr. 1746 (Boekzaal 1746, I, 583-96); een preek over het afsterven van J. Keizer, De dood des regtveerdigen enz. (Midd. 1747) en diens Leven in de Boekzaal 1747, II, 690-97; Plegtige Inhuldiging van .... Willem Karel Hendrik Friso als markgraaf van Vere (Amst. 1751) en, bij besluit van den veerschen magistraat van 10 Nov. 1751, diens lijkrede als Judaas Weeklagte (Midd. 1752). Van poëtische gaven getuigen zijne Beryming van het Evangelie van Mattheus, de Katechismus ofte onderwysinge in de christelyke lere op nederlandsche dightmaat (Midd. 1755); Dightlievende uitspanningen (Midd. 1756); Hiskia in zijn krankbed van sijne krankheid geneezen (Midd. 1760); een vers onder het portret van Joh. van Arxhoek (1753); een lijkzang op Pieter Boddaert achter diens Nagelaten Mengeldichten (Midd. 1761) en een Groete aan zijn neef Andreas op 1 Juli 1764 in de Boekzaal 1764, II, 119-120.
Zie: Boekzaal 1720, I, 502, II, 118; 1723, II, 514; 1724, I, 122, II, 265; 1728, II, 632; 1729, I, 632, 742; 1768, II, 112-113; Boddaert, Voorrede Gedichten van Joh. Moorman (Midd. 1743); Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (Vliss. 1758) 156; Levensbeschr. in Boddaert's Nagelatene Mengeldichten (Midd. 1761); van Iperen, Hist. van het psalmgezang I (Amst. 1777) 246 vv.; Ermerins, Zeeuwsche oudheden: Veere III (Midd. 1792) 204; Lambreohtsen, Over Jean Guepin in Mnemosyne VI, 177; Renier, Nieuwe naamlijst (Midd. 1834) 14, 61-65; v.d. Baan in Cadzandria, Zeeuwsch jaarboekje voor 1859 (Schoondijke 1859) 69-82; Boeles, Friesland's Hoogeschool II (Leeuw. 1881) 355, 356, 386; v.d. Baan, Kerkhist. besch. van de herv. gem. van Kerkwerve (Zzee 1896)