[Andreae, Johan Hendrik Beucker]
ANDREAE (Johan Hendrik Beucker), de eenige zoon van den voorgaande, 20 Oct. 1811 geb. te Leeuwarden en
aldaar overl. 3 Mrt. 1865. Hij verloor op jeugdigen leeftijd zijn beide ouders, en werd opgevoed ten huize van den conrector gymnasii te Zutfen,
van Marle. Daar bleef hij tot zijn twintigste jaar, waarna hij te Utrecht ging studeeren. Hier genoot hij, mede om zijn leeftijd en onafhankelijke positie, een groot aanzien, en speelde hij bij het eeuwfeest in 1836 een voorname rol. Hij vatte zijn studiën veelzijdig op, en legde zijn resultaten neer in een lijvige dissertatie: de Origine iuris municipalis Frisici (Trai. ad. Rh. 1840). het voornaamste werk dat hij geschreven heeft. Het proefschrift trok ook in het buitenland de aandacht. Hierna vestigde hij zich als advocaat te Leeuwarden, maar ondernam eerst nog een groote reis naar Italië, Sicilie en Griekenland, waarover hij meerdere verhalen en reisherinneringen deed verschijnen, als: Een bezoek te Pompeji (1847) en Herinneringen aan Sicilië (1848), die in het Letterlievend Maandschrift verschenen. Het eerste werd in 1856 opgenomen in de Herinneringen aan Italie. Van meer beteekenis zijn zijn Brieven uit Morea (1843).
Te Leeuwarden huwde hij 10 Mei 1843 Boukje Bolman, die hem negen kinderen schonk, waarvan er twee jong stierven. Hij bleef praktijk uitoefenen tot 1851, toen hij tot burgemeester van Leeuwarden benoemd werd. Deze betrekking vervulde hij tot zijn dood. Evenals zijn vader voelde hij veel voor het onderwijs; van 1850 af was hij districtsschoolopziener en als zoodanig bemoeide hij zich veel met de onderwijzers, wier vergaderingen hij trouw bezocht. De liefde voor archiefstudie bleef hem bij, en zijn resultaten gaf hij in de vergaderingen van het Friesch Genootschap. Deze lezingen werden later opgenomen in den Friesche Volksalmanak van 1848-51 en in den Nieuwen Frieschen Volksalmanak van 1862 en '65. Een rapport over brieven van Viglius van Aytta in het friesch verscheen in de Vrije Fries van 1844. Hij bekleedde hooge rangen onder de Vrijmetselaars. Voor het Prov. Utr. Gen. gaf hij te zamen met zijn zwager Dirks een uitvoerig Rapport betreffende de friesche rechtsbronnen (Bijl. C op de Aant. sectieverg. 1853-54.) Nog dient van hem vermeld te