laatste waarvan, de I V fictis simplicium speciebus, gericht tegen de monadenleer van Leibnitz, de Duisburger hoogleeraar Nic. Engelhardt zijne Adnotationes apologeticae (Duisb. 1727) richtte. Voorts zagen nog het licht de Voto peregrinantis Jacobi (def. S. Koczi); de Vera notione Legis et varia vocis acceptatione (def. C.W. Plesman, J.W.S. Lemonon) 1722; de Justificatione peccatoris coram Deo (def. F. Dumas) 1723; de Hirco Arzazel (def. W. van Slooten) 2 Nov. 1726; de Expiatione leprosi (def. P. Sageran); ad Jes. LIII, 8 (def. J.L. Stubenrauch); in Jes. LIII, 10 (def. W. Abreson). Had A. reeds in 1716 en 1720 een exegese van twee psalmen uitgegeven, als hoofdwerk verscheen nog vóór zijn overlijden (hypothesium Cl. Cocceji vindicarum ergo) de Verklaring van de openbaring van Johannes met een Sleutel enz. (Leeuw. 1726). Van heinde en ver kwam men A.'s lessen volgen. Als zeer geleerd wordt hij geprezen door zijne leerlingen, den groninger hoogleeraar Ant. Driessen en G. Outhof. Als rector sprak hij in 1715 de Viis Jehovae rectis (Fran. 1715, met vers van P. Wesseling), op 31 Mei 1721 de Regno Christi millenario (Fran. 1721) en in 1725 de Ecclesia satiata (Fran. 1726); in 1713 sprak hij de lijkrede uit op Rhenferd en in 1717 op van der Waeyen jr. Behoorde A. tot hen, die meenden, dat men a priori uit de rede den goddelijken oorsprong van den bijbel kon bewijzen en alle geloofswaarheden uit de rede worden betoogd, wanneer de aard en gesteldheid dier waarheden uit de H.S. bekend waren, in enkele punten schroomde A. niet van Coccejus te
verschillen. ‘Als een wakker strijder bleef A. met woord en pen zijn standpunt verdedigen, totdat hij als de laatste steunpilaar van de Cartesiaansche wijsbegeerte overbleef’; ‘quare Cl. defuncto’ - sprak Venema in de Oratio funebris (Fran. 1727) - ‘nemo vitio verterit quod omnes intenderet nervos viresque in Cartesianismo asserendo et afflicto succurrendo insumserit, cum theologia ipsa in ejus naufragio ipsi periclitari videtur; omnia itaque conquirens remedia, experimentalem artem minime neglexit’, o.a. sinds 1701, het allereerst te Franeker, een collegium experimentale instellende, dat hij tot zijn dood heeft voortgezet. Door toevallen in 1722, 1724 en 1726 langzamerhand verzwakt, overleed hij ten slotte aan een borstlijden. Uit zijn huwelijk sproten geen kinderen. In de philosophie werd hij opgevolgd 4 Oct. 1727 door Joh. Oosterdijk Schacht, in de theologie eerst in 1737 door Petr. Laan. Zijn geschilderd portret is op het stadhuis te Franeker. Een brief van hem aan J. Breukeland (17 Sept. 1714) is op de amsterdamsche univ. bibliotheek; twee aan M. Incze Baczoni zijn afgedrukt in het Nederlandsch Archief voor Kerkgesch. I (1902) 433-6.
Zie: Boekzaal XXV: 2 (1727) 598-605; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 356-363, 843; Bierens de Haan, Bouwstoffen XXVIII (Amst. 1885) 2 vv.; Romein, Naaml. der predikanten in Friesland 290, 298, 326; Visscher en Van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 167-172, 744.
de Waard