keld; vooral zich wijdend aan de hebreeuwsche taal, mag hij met eere genoemd worden onder de hoogleeraren van Franeker's hoogeschool. Reeds als student (hij werd 10 April 1610 ingeschreven) was hij de geliefde leerling van Joh. Drusius, die in hem zijn toekomstigen opvolger zag, ja hem na den dood van zijn eenigen zoon als kind in huis nam. In 1614 verscheen van zijne hand: Poemation tetraglotton in honorem D.J. Maccovii Poloni enz. (Fran. 1614).
Korten tijd was hij in 1614 te Leiden om arabisch te leeren en het oog te houden op de uitgave van Drusius' Annotationes in V.T., doch toen deze uitgave niet vlotte, vertrok hij naar Londen en Oxford, studeerend en onderwijzend. Na een jaar (Jan. 1615 tot Febr. 1616) keerde hij naar Nederland terug op de tijding van Drusius' dood. Omdat zijne rechtzinnigheid verdacht was als leerling van Drusius, werd hij niet tot het hoogleeraarsambt toegelaten dan na een onderzoek voor de curatoren der hoogeschool, geleid door S. Lubbertus en Joh. Bogerman, mannen van onverdachte rechtzinnigheid. Op denzelfden dag, 17 Mei 1616, werd Amama benoemd, na zijne belofte dat hij geene twistvragen zou opwerpen en de leer, waarin hij zuiver bevonden was, zuiver bewaren. Hij onderteekende de belijdenisschriften. Met eene inaugureele oratie aanvaardde hij op 3 Juni 1616 voorloopig zijn ambt; zijne vaste aanstelling als ordinarius professor ontving hij op 27 Aug. 1618. Toen sprak hij zijne oratie uit: Dissertatiuncula, qua ostenditur praecipuos Papismi errores ex ignorantia Ebraismi et vulgata versione partim ortum, partim incrementum sumpsisse (Fran. 1618). Na eene aanbieding van de leidsche hoogeschool, om als opvolger van Erpenius op te treden, afgeslagen te hebben, werd hij 16 Jan. 1626 benoemd tot bibliothecaris met eene belangrijke verhooging van traktement.
Na zijn dood bleef zijne vrouw (gehuwd 1617) Meynu ab Adelen a Cronenburg, geb. 1589, gest. 6 Febr. 1662, dochter van Claes en Maria van Wythama, met vijf kinderen in bekrompen omstandigheden achter; zij ontving nog geldelijken steun, dank zij de achting die haar echtgenoot was toegedragen. S. Amama was geen vriend van Maccovius, wel van Amesius met wien hij veel kon tot stand brengen tot reinging der academische zeden; en niet minder in het belang der wetenschap. Amama heeft meermalen gewezen op de verwaarloozing van den grondtekst in de Vulgata. Door zijn toedoen heeft de friesche Synode van 1624 besloten, dat niemand tot het predikambt zou worden toegelaten, of hij moest den grondtekst van het O. en N.T. tamelijk verstaan; een voorbeeld, door andere Synoden gevolgd. Na zijne Censura Vulgatae etc. (Fran. 1620) trachtte de beroemde M. Mersenne de Vulgata te verdedigen in Quaestiones celebres in Genesin. Amama richtte zich echter met een brief tot hem: Epistola πϱό∂ϱομος ad M. Mersennum (1627).
Dat de dordtsche Synode hem niet waardig keurde om deel te nemen aan de bijbelvertaling, toont wel aan, dat men zijne rechtzinnigheid nog niet
vertrouwde, vooral niet na zijn Commentatiuncula ad celebrem illum locum Prov. VIII, 22 in qua illud quoque ostenditur D. Joh. Drusium Arianae impietati non favisse, waarin hij Drusius verdedigd had. Voordat de officiëele vertalers zich te Leiden hadden gevestigd, deed hij (1623) zijn Bijbelsche Conferentie verschijnen, waarin hij aantoonde, dat van de gangbare vertalingen hetzelfde geldt als van de Vulgata. In 1625 bezorgde Amama zelfs eene uitgave van den Bijbel: Biblia in het Neder-