dezen tijd schreef hij: Spieghel ofte Proefsteen der Genaemden Lutherschen. Daerin betoont wort: 1o. Dat D.M. Lutherus, als oock de onveranderde Augsb. confessie accorderen met de Gheref. kercke. 2o. Dat de hedendaeghsche ghenaemde Luthersche niet en accorderen met D. Luthero (Amst. 1624). Hij bezocht de zuidhollandsche Synoden van 1621, 1622, 1626 en was in 1620, 1623, 1624 en 1626 kerkvisitator in zijne classis. Bovendien bezocht hij als afgevaardigde de Synode van Gelderland in 1626 en was hij in eene commissie tot het vereffenen van een geschil tusschen den magistraat en de kerkelijke autoriteiten van Rotterdam. Toen alles, voor het oogenblik althans, geregeld was, preekte Alutarius op 12 Juni 1626 in de Prinsenkerk om de door de Synode vastgestelde afkondiging te doen. In het volgende jaar te Rotterdam beroepen, ondervond hij zelf, dat de vrede niet duurzaam was; reeds in 1628 begon de strijd tusschen de partijen van P. van Nienrode (Nieuwenroode of Nyenroode), die daar sedert 1617 predikant was, en van Alutarius. De volgende geschriften verhalen ons uit dien strijd: P. van Nienrode, Oprechte ende grondige verklaringe enz.; Klare en korte provisionele verantwoordinge Benjamini van Rijswijck ende Henrici Alutarii, met eene Consultatie aen alle Kerckelijcke vergaderingen enz. (Rott. 1631); Copye van een missive Petri Nienrode enz. (Leyden 1631); Korte Annotatien enz. (Rott. 1631). (Zie Pamfletten Knuttel no. 3279, 4170, 4171).
Na zijn ontslag uit Rotterdam in 1630, woonde hij te Haarlem. Toch werd hij nog in Mei 1632 predikant te Gorcum. Zijn zoon Henricus werd in 1654 predikant te Sleeuwijk (cl. Heusden) en kwam in 1659 te Leerdam, waar hij in 1687 stierf.
Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 127-131 en de daar genoemde bronnen; J.I. van Doorninck, Vermomde en Naaml. schrijvers II (Leiden 1885) no. 3068; Kerkel. Handb. 1907, Bijl., 115, 152, 166; 1908, Bijl. 137 v.; Reitsma en van Veen, Acta III, 465; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert III (Amst. 1876) 226; Cat. van de Bibl. der Vereen. Dpsg. Gem. te Amst. (Amst. 1888) I, 202.
Knipscheer